26
27
11. Verwijder de dilatator langzaam uit de schacht om te voorkomen dat de klep zich niet
helemaal sluit, waardoor lekkage van bloed ontstaat.
12. Bij gebruik van procedure-instrumenten vlak bij de tip van de schacht moet er zorgvuldig op
worden gelet dat het actieve mechanische deel van het procedure-instrument (bijv. ballon,
stentzone, materiaalverwijderingsdeel van atherectomie-apparaat) zich niet in de tip van de
schacht bevindt. De radiopake markering bevindt zich binnen 5 mm van het einde van de tip,
maar is niet de markering voor de daadwerkelijke distale tip van de schacht.
13. Aspireer voordat u het interventie-/diagnosehulpmiddel via de schacht verwijdert of inbrengt
eerst bloed uit de 3-wegafsluiter om alle fibrineaanslag te verwijderen die zich eventueel in of
op de schachttip heeft afgezet.
14. Vergeet niet om het procedure-instrument uit te schakelen voordat u dit via de schacht verwijdert.
15. Wees voorzichtig wanneer u de dilatatortip van achteren over de voerdraad schuift om
beschadiging van de dilatator te voorkomen.
16. Zorg dat de dilatator goed op de schacht is vastgezet voordat u deze opvoert, anders zou alleen de
schacht in het vat kunnen worden opgevoerd en zou de schachttip vaatletsel kunnen veroorzaken.
17. Zorg dat de dilatator in de schacht is geplaatst voordat u de schacht opvoert, omdat deze
anders vaatletsel zou kunnen veroorzaken.
18. Plaats geen hechtingen op de buis van de schacht, omdat dit de toegang/stroming door de schacht
zou kunnen belemmeren. Bij punctie-, hecht- of incisiewerkzaamheden vlak bij de schacht is
voorzichtigheid geboden om te voorkomen dat de schacht beschadigd raakt. De schacht kan alleen
goed werken als deze intact is. De schacht moet voorzichtig gehanteerd worden.
19. Bij vloeistofinjectie via de 3-wegafsluiter mag de dilatator of het procedure-instrument niet
tegelijkertijd geplaatst zijn.
20. Als u na de procedure weerstand voelt bij het verwijderen van het procedure-instrument, wordt
aanbevolen het procedure-instrument, de voerdraad en de schacht als één geheel te verwijderen.
21. Om de hydrofiele coating te activeren, wordt aangeraden om de Halo One™
geleiderschacht met
dunne wand te bevochtigen met steriele zoutoplossing onmiddellijk voordat deze in het lichaam
wordt ingebracht. Als de coating niet wordt geactiveerd, kan de schacht niet optimaal worden
gevolgd. Om de lubriciteit te behouden moet dit oppervlak helemaal nat worden gehouden.
22. De
Halo One™
geleiderschacht met dunne wand kan alleen goed werken als deze intact is.
De schacht moet voorzichtig gehanteerd worden. Er kan schade optreden door het knikken,
uittrekken of krachtig afvegen van de
Halo One™
geleiderschacht met dunne wand. Staak
het gebruik van de schacht als de schacht verbogen of geknikt is.
MOGELIJKE BIJWERKINGEN
Mogelijke bijwerkingen als gevolg van een percutane vasculaire procedure (direct of indirect in
verband met het hulpmiddel) kunnen onder andere het volgende omvatten:
•
Aneurysma of pseudo-aneurysma
•
Arterioveneuze fistel
• Compartimentsyndroom
• Embolie
• Endocarditis
• Hematoom
•
Hemorragie, waaronder bloeding op de aanprikplaats
• Luchtembolie
•
Overlijden
•
Occlusie/spasme van de arteria radialis
•
Scheur in de intima
• Sepsis/infectie/ontsteking
• Trombusvorming
•
Vaatspasme, -perforatie of -dissectie
• Weefselnecrose
•
Mogelijke systemische indirecte/inherente bijwerkingen in verband met algemene
endovasculaire procedures kunnen onder andere het volgende omvatten:
• Aritmie
•
Reacties op medicijnen, allergische reactie op het contrastmiddel
• Hypotensie/hypertensie
•
Pijn en gevoeligheid
OPSLAG
Koel, droog en donker bewaren. Laat de voorraad zo doorstromen dat de katheter en andere
producten met vervaldatum vóór de uiterste gebruiksdatum worden gebruikt. Niet gebruiken als de
verpakking beschadigd of geopend is.