Pagina 28 / 48
CS-R Rev. 2 - Bedieningsvoorschrift
NL
6.3 Omgevingsvoorwaarden en afmetingen van de
installatieplaats
De klant moet de installatieruimte dusdanig voorbereiden, dat het
apparaat correct en overeenkomstig de constructie-eisen ervan
(elektrische aansluitingen, enz.) geïnstalleerd kan worden.
Het is ten strengste verboden om de machine te installeren en
in werking te stellen in een ruimte met een potentieel
ontploffingsgevaar.
Diepte put.
Verzeker u ervan dat de motor minimaal 2 tot 3 meter boven
de bodem van de put blijft.
De filters voor de onttrekking uit de put moeten zich altijd
onder de motorpositie bevinden om er een correcte afkoeling
van te garanderen.
Controleer eventuele variaties van het dynamische niveau van
de put, veroorzaakt door de seizoensgebonden daling van de
waterlaag of door een te groot vermogen van de pomp ten
opzichte van de dynamische eigenschappen van de put zelf.
Bassin.
Een correcte installatie is er een met een in de groep
gemonteerde koelmantel.
Als de groep horizontaal wordt gemonteerd, moet de motor
ook tijdens perioden waarin deze niet wordt gebruikt altijd
ondergedompeld zijn in water. Is dit niet het geval, dan moet
gecontroleerd worden dat de motor volledig is gevuld
(paragraaf 6.2).
6.4 Uitpakken
Controleer dat het apparaat tijdens het transport niet
beschadigd is.
Het verpakkingsmateriaal moet, nadat de machine uitgepakt
is, afgevoerd en/of hergebruikt worden volgens de geldende
normen van het land waarvoor het apparaat bestemd is.
6.5 Montage van de motor op de pomp
Deze aanwijzingen hebben alleen betrekking op de motor.
Neem de instructies van de fabrikant van de pomp voor de
montage volledig in acht.
Leg de motor en de pompgroep horizontaal neer op een vlakke
ondergrond. Controleer dat de motoras vrij draait, smeer het inter-
ne tandwerk van de pakking op de pompas in met waterbestendig
vet dat niet-giftig en zuurvrij is, verwijder de moeren uit de sch-
roefspankabels van de motor, koppel de motor en de pomp zo dat
het kabelhulsel van de pomp en de connector van de motorkabel
gealigneerd zijn, breng de veerringen op de schroefspankabels
aan en draai de moeren in gekruiste volgorde vast.
Breng de torsiebouten aan die door de fabrikant van de pomp
zijn aangegeven.
Vergeet niet om de vrije radiale rotatie van de motoras te
controleren; tussen motor en pomp mag geen enkele rigide
verbinding zijn, anders zouden zowel de motor als de pomp
beschadigd raken bij het in werking stellen.
6.6. Elektrische aansluiting
De elektrische aansluiting moet uitgevoerd worden
door een gekwalificeerd elektriciën overeenkomstig de
plaatselijke verordeningen.
Volg alle veiligheidsinstructies.
De pompset dient op de juiste manier geaard te zijn, ook bij
gebruik van niet-metalen persleiding.
Zorg ervoor dat de frequentie en hoofdspanning geschikt zijn voor
de pomp: zie het typeplaatje voor gegevens.
Het controlepaneel moet bevatten:
- een hoofdschakelaar met een minimale contactenopening van
3 mm en een geschikte blokkering bij de positie open;
- een geschikt mechanisme ter bescherming van de motor die
geijkt is op een maximale stroomabsorptie die de toegekende
stroom die aangegeven is op het motorplaatje met maximaal
5% overschrijdt en een activeringstijd korter dan 30 seconden;
- een geschikt magnetisch beschermingsmechanisme van de
kabels tegen kortsluiting;
- een geschikt beschermingsmechanisme dat het toevoersys-
teem scheidt in het geval van defecten richting aarde van de
elektrische pomp.
Beveilig de pomp tegen droogdraaien d.m.v. elektrocodes.
6.1.1. Bevestiging van de kabels
Voedingskabels moeten gekozen worden op basis van vermo-
gen, afstand, spanningsverlies en temperatuur. Voor kabelver-
bindingen in de bron, gebruikt men een thermische krimpkous
of een andere verbindingswijze voor ondergedompelde kabels.
Voordat men de motor in de bron laat zakken, gebruikt men
geschikte instrumenten om het verband tussen de fases te
meten en doet men een weerstandstest, tussen elke fase en de
aardedraad.
Voer de controle van de isolatie opnieuw uit wanneer de motor
en eventuele koppeling ondergedompeld zijn.
6.7. Gebruik van een frequentieomvormer
Tijdens het inschakelen en/of gebruik mag de minimumfre-
quentie niet lager dan 30 Hz zijn, daarbij de verhouding span-
ning/frequentie constant houdend.
Tussen de inverter en motor moet een filter worden
geplaatst die voor motoren in water en glycol met een
standaardwikkeling, PVC/HT, de spanningsgradiënt:
dV/dt≤500 V/μs e Vpp
(1)
≤1400V
garandeert. Voor motoren in water en glycol met een speciale
wikkeling PE2+PA spanningsgradiënt:
dV/dt≤650 V/μs e Vpp
(1)
≤1800V
(1)
Piek-piekspanning die door de drive wordt gegenereerd
Voorwaarden die in acht moeten worden genomen, onafhanke-
lijk van de lengte van de vermogenkabels.
6.8 Functioneren met soft-starter
Het SOFT-STARTER mechanisme moet lineair met de span-
ning, niet met de stroom zijn.
Controleer altijd dat de soft-starter uitgesloten wordt wanneer
de inschakelaingsfase van de groep beëindigd is.
6.9 IJking PT100 sondes
In het geval van de aanwezigheid van een PT100 binnenin de
motor moeten de onderstaande stappen worden uitgevoerd
voor het instellen van de temperatuurdrempel voor de active-
ring:
- SChakel de elektrische pomp in en ga staan op het punt waar
de grootste vermogenabsorptie plaatsvindt; de interne tempe-
ratuur wordt geleidelijk hoger en wordt door de sonde
bewaakt. Geleidelijk (afhankelijk van de motor kunnen tot
maximaal twee uur voorbijgaan) zal de afgelezen temperatuur
zich stabiliseren.
- Bij een stabiele aflezing van de temperatuur het eerste alarm
ijken op een waarde gelijk aan de afgelezen tempe3°
C; het alarm moet de overschrijding registreren om er bij de
eerstvolgende inspectie een spoor van te hebben.
- het tweede alarm, dat voor het stoppen van de motor moet
zorgen, moet geijkt worden op een waarde gelijk aan de afge-
lezen tempe6° C; het opnieuw inschakelen, met regis-
tratie van de overschrijding, mag automatisch zijn, maar mag
pas plaatsvinden na minimaal 15 minuten na de stopzetting of
bij een interne temperatuur van de motor die 20° C lager ten
opzichte van de ingestelde alarmtemperatuur moet zijn;
Het tweede alarm treedt in werking, met stopzetting van de
motor, in het geval van:
- overbelasting;
- onvoldoende afkoeling;
- frequente inschakelingen.
Met de motor in PVC gewikkeld mag de maximaal ingestelde
temperatuur van het tweede alarm 58° C zijn.
Met de motor in PE2+PA gewikkeld mag de maximaal ingestel-
de temperatuur van het tweede alarm 75° C zijn.
7 UITSCHAKELEN
Het apparaat moet uitgeschakeld worden in elk geval
waarin er problemen zijn tijdens het functioneren (zie
opsporen van defecten).
Het product is ontworpen voor een continue functionering; het
wordt pas uitgezet door de stroom uit te schakelen door
middel van de daarvoor voorziene ontkoppelingssystemen
(zie par. 6.6 Elektrische aansluiting).
OFF
i
ON
IST CSR 09_16 Rev2_MXS 11_03con gall 07/11/16 08:37 Pagina 28