83
GB
D
F
I
NL
E
P
GR
RU
TR
2
Ontluchting
Ontlucht het systeem met de kogelklep van het buitenapparaat dicht. Ontlucht
zowel de verbindingspijpen en het binnenapparaat via de onderhoudspoort op
de kogelklep van het buitenapparaat met behulp van een vacuümpomp.
(Ontlucht altijd via het serviceluik van zowel de hogedruk- als de lagedrukpijp.)
Zodra het vacuüm een waarde van 650 Pa [abs] bereikt, dient u nog tenminste
één uur duur te gaan met ontluchten.
* Voer nooit ontluchting uit met behulp van koelstof.
[Fig. 9.6.2] (P.6)
A
Systeemanalysator
B
Laag-knop
C
Hoog-knop
D
Kogelklep
E
Lagedrukpijp
F
Hogedrukpijp
G
Dienstopening
H
3-wegverbindingsstuk
I
Klep
J
Klep
K
Cilinder
L
Weegschaal
M
Vacuümpomp
Opmerking:
•
Zorg ervoor dat u de juiste hoeveelheid koelvloeistof bijvult. Sluit ook
altijd het systeem af met vloeibare koelstof. Teveel of te weinig koelstof
zal problemen veroorzaken.
•
U dient een verdeelventiel, vulslang en andere onderdelen voor de koel-
stof te gebruiken die staat aangegeven op het apparaat.
•
Gebruik een gravimeter. (Een exemplaar dat kan meten tot 0,1 kg.)
•
Gebruik een vacuümpomp met een keerklep voor terugstroming. (R407C-
modellen)
(Aangeraden vacuümmeter: ROBINAIR 14830A Thermistor Vacuum
Gauge)
Gebruik ook een vacuümmeter die 0,5 Torr of meer bereikt na 5 minuten
in werking te zijn geweest.
3
Bijvullen van koelstof (R407C-modellen)
Aangezien de gebruikte koelstof bij het apparaat niet-azeotropisch is, dient
deze in vloeibare toestand te worden bijgevuld. Dientengevolge dient u de
vloeibare koelstof, bij het vullen van het apparaat met koelstof vanuit een cilin-
der zonder sifonpijp, bij te vullen door de cilinder ondersteboven te houden,
zoals hieronder wordt getoond. Indien de cilinder een sifonpijp heeft (zoals
getoond in de figuur rechts), kan de koelstof worden bijgevuld terwijl de cilin-
der rechtop staat. Bestudeer daarom de specificaties van de cilinder nauwkeu-
rig. Indien het apparaat wordt bijgevuld met koelstofgas, dient u alle koelstof te
vervangen door nieuwe koelsotf. Gebruik niet de koelstof die in de cilinder
achterblijft.
[Fig. 9.6.3] (P.7)
9.7
Warmte-isolatie van de koelstofpijpen
Zorg voor warmte-isolatie van de koelstofpijpen door de vloeistof- en gaspijpen
apart met hittebestendig polyethyleen van voldoende dikte te bedekken en wel zo
dat er geen gat zit bij de verbinding tussen het binnenapparaat en het isolatie-
materiaal en de isolerende materialen zelf. Wanneer de isolatie niet goed is, ont-
staan er mogelijk condensatiedruppels, enz. Geef vooral aandacht aan isolatie
van de tussenruimte boven het plafond.
[Fig. 9.7.1] (P.7)
A
Staaldraad
B
Pijp
C
Olieachtige asfaltmastiek of asfalt
D
Isolatiemateriaal A
E
Buitenkant B
Gla Staaldraad
Kleef Hittebestendig polyethyleen K leefband
Binnen
Vinylband
Open vloer
Waterdichte henn Verhard asfalt
Buiten
Waterdichte henn Zinken plaat + Olieachtige verf
Opmerking:
•
Wanneer u een overdekking van polyethyleen gebruikt, is dakbedekking
met asfalt niet nodig.
•
Er hoeft geen warmte-isolatie te worden aangebracht voor elektrische
bedrading.
[Fig. 9.7.2] (P.7)
A
Vloeistofleiding
B
Gaspijp
C
Elektrische draad
D
Afplakband
E
Isolatiemateriaal
[Fig. 9.7.3] (P.7)
Pijpen door muren, vloeren en daken
[Fig. 9.7.4] (P.7)
<A> Binnenmuur (verborgen)
<B> Buitenmuur
<C> Buitenmuur (blootgesteld)
<D> Vloer (brandvrij maken)
<E> Pijpkoker op het dak
<F> Het doordringende deel op brandgrens en grensmuur
A
Mof
B
Isolatiemateriaal
C
Bekleding
D
Dichtingsmateriaal
E
Band
F
Waterdichte laag
G
Mof met rand
H
Bekledingsmateriaal
I
Specie of ander onbrandbaar dichtingsmateriaal
J
Onbrandbaar isolatiemateriaal
Wanneer een gat met specie wordt gevuld, bedek het doordringende deel met een
stalen plaat zodat het isolatiemateriaal niet in elkaar geduwd wordt. Gebruik voor
dit deel onbrandbare materialen voor zowel isolatie als bedekking. (Er dient geen
vinyl voor bedekking gebruikt te worden.)
Wanneer apparaten van verschillende koelsystemen samenwerken zonder de aan-
sluiting op de hoofdbedieningseenheid, dient u de invoegklem van de kortsluit-
verbindingsklem van CN41 van één buitenapparaat naar CN40 te verplaatsen.
9
De groep wordt ingesteld met behulp van de afstandsbedieningseenheid.
10.2. Bedieningsdoos en aansluitpositie van
bedrading
1. Sluit de transmissieleiding voor binnenapparaten aan op het aansluitblok voor
de transmissielijn (TB3) of sluit de bedrading tussen buitenapparaten of de
bedrading met het centrale besturingssyteem aan op het aansluitblok voor
centrale besturing (TB7).
Wanneer u afgeschermde bedrading gebruikt, dient u de afscherming van de
transmissieleiding van het binnenapparaat aan te aarden via de aardschroef
(
) en de afscherming van de leiding tussen de buitenapparaten en het cen-
trale besturingssysteem te aarden op de aansluitklem (S) voor de afscherming
op het aansluitblok (TB7) van het centrale besturingssysteem. Daarnaast dient,
in het geval van een buitenapparaat waarbij de aansluitklem voor de netspanning
CN41 is vervangen door CN40, de aansluitklem (S) voor de afscherming van
aansluitblok (TB7) van het centrale besturingssysteem ook te worden geaard
(
).
[Fig. 10.2.1] / [Fig. 10.2.2]
(P.7)
A
Netvoeding
B
Transmissieleiding
2. Leidingbevestigingsplaten (ø27) worden meegeleverd. Leid het netsnoer en
de transmissieleidingen door de juiste doordrukopeningen en verwijder vervol-
gens de afdekking van de doordrukopening aan de onderkant van de aansluit-
doos en sluit de draden aan.
3. Sluit het netsnoer aan op de bedieningsdoos m.b.v. een kabeldoorvoer die
spankrachten kan opvangen (een PG-aansluiting of iets dergelijks).
10. Bedrading
10.1. Voorzichtig
1
Volg de voorschriften van uw overheidsorgaan voor technische standaards
met betrekking tot elektrische apparaten, bedradingsvoorschriften en aanwij-
zingen van elk elektriciteitsbedrijf.
2
Bedrading voor de bediening (die vanaf nu transmissieleiding genoemd wordt)
moet apart (5 cm of meer) van de voedingskabel worden aangelegd zodat
deze niet wordt beïnvloed door elektrische ruis van de voedingskabel (Plaats
de transmissieleiding en de voedingskabel niet in dezelfde elektriciteitsbuis.)
3
Zorg voor de voorgeschreven aarding voor het buitenapparaat.
4
Geef wat ruimte rond de bedrading van de doos met elektrische onderdelen
van de binnen- en buitenapparaten, want deze doos moet soms verwijderd
worden bij onderhoudswerkzaamheden.
5
Verbind de voedingskabel nooit met het aansluitbed van de transmissieleiding.
Wanneer u dit doet, branden de elektrische onderdelen door.
6
Gebruik tweeaderige afschermkabels voor de transmissieleiding. Wanneer
transmissieleidingen van verschillende systemen verbonden worden met de-
zelfde meeraderige kabel, veroorzaakt de daaruit voortvloeiende slechte ver-
zending en ontvangst foutieve werking.
7
Alleen de gespecificeerde transmissieleiding moet aangesloten worden aan
het aansluitblok voor transmissie van het buitenapparaat.
(De transmissielijn dient aan het binnenapparaat en de eenheid met constante
capaciteit te worden aangesloten: Aansluitblok TB3 voor een transmissieleiding.
Anders: Aansluitblok TB7 voor centrale bediening)
Bij foutieve aansluiting zal het systeem niet werken.
8
Wanneer een aansluiting moet worden gemaakt met de hoofdbedienings-
eenheid, of wanneer verschillende koelsystemen in groepsverband moeten
worden aangestuurd, moet een bedieningsleiding voor transmissie naar en
tussen de buitenapparaten worden aangesloten.
Sluit deze bedieningsleiding aan tussen de aansluitblokken voor centrale be-
diening. (2-dradige leiding zonder polariteit)
Isolatie-
materiaal A
Buitenkant
B