69
ń
Voor een stroboscoop-opname kan de flitsfrequentie (flitsen per seconde) van 1
… 50 Hz in stappen van 1 Hz en het aantal flitsen van 2 … 50 in stappen van 1
flits worden gekozen.
Het instellen:
• Druk zo vaak op de toets ‘Mode’, dat in het display ‘Mode’ aangegeven staat.
• Stel met de toetsen UP
en DOWN
u de functie
in. De geselecteerd
functie verschijnt dan tegen een balkje. De instelling treedt onmiddellijk in wer-
king.
• Druk op de toets ‘Return’
. Het display schakelt naar de normale weergave
terug. Als u niet op de toets ‘Return’
drukt, schakelt het display na ong. 5
sec. naar de normale weergave terug.
Aantal flitsen (N) bij stroboscopisch flitsen
In deze functie kan het aantal flitsen (N) per opname worden ingesteld.
Het aantal flitsen kan tussen 2 en 50 stapsgewijs worden ingesteld. Het daarbij
maximaal mogelijke, met de hand ingestelde deelvermogen wordt dan automa-
tisch aangepast.
Flitsfrequentie (f) bij stroboscopisch flitsen
In deze functie kan de flitsfrequentie (f) worden ingesteld. De flitsfrequentie geeft
het aantal flitsen per seconde aan. De flitsfrequentie kan tussen 1 en 50 stapsge-
wijs worden ingesteld Het daarbij maximaal mogelijke, met de hand ingestelde
deelvermogen wordt dan automatisch aangepast.
Het instellen:
• Druk zo vaak op de toets ‘Para’ (parameter), dat in het display de gewenste
flitsparameter (N, c.q. f) wordt aangegeven.
• Stel met de PLUS / MINUS toetsen de gewenste waarde in. De instelling treedt
onmiddellijk in werking.
• Druk op de toets ‘Return’
. Het display schakelt naar de normale weergave
terug. Als u niet op de toets ‘Return’
drukt, schakelt het display na ong. 5
sec. naar de normale weergave terug.
Het maximaal mogelijke deelvermogen stelt zich in de stroboscoopfunctie auto-
matisch in. Het is afhankelijk van de ingestelde ISO- en diafragmawaarden. Om
de kortst mogelijke flitsduur te bereiken kunt u het deelvermogen op de minimale
waarde van 1/256 instellen.
In het display wordt de bij de ingestelde parameters geldende afstand aangege-
ven. Door het veranderen van de diafragmawaarde of het deelvermogen kan de
waarde van de afstand tot het onderwerp worden aangepast.
Het instellen:
• Druk zo vaak op de toets ‘Para’ (parameter), dat in het display de gewenste
flitsparameter (F= diafragmawaarde of P= met de hand in te stellen deelver-
mogen) wordt aangegeven.
• Stel met de PLUS / MINUS toetsen de gewenste waarde in. De instelling treedt
onmiddellijk in werking.
• Druk op de toets ‘Return’
. Het display schakelt naar de normale weergave
terug. Als u niet op de toets ‘Return’
drukt, schakelt het display na ong. 5
sec. naar de normale weergave terug.
In de stroboscopisch-flitsenfunctie worden geen diafragma- en ISO–waar-
den in het display aangegeven! Als de hulpreflector
ingeschakeld is, is
geen stroboscoopfunctie mogelijk.
6. Flitsparameters (menu ‘Parameter’)
Voor het correct functioneren van de flitser is het noodzakelijk dat de verschillen-
de flitsparameters, zoals bijv. de zoomstand van de hoofdreflector, diafragma-
waarde, lichtgevoeligheid ISO enz. aan de instellingen op de camera worden
aangepast.
Voor de automatische aanpassing van de flitsparameters moet de combinatie
van camera en flitser gemonteerd en ingeschakeld zijn. Bovendien moet er een
uitwisseling van gegevens tussen camera en flitser hebben plaatsgevonden. Tip
☞
706 47 0037-A3 58 AF-1 C 30.05.2007 8:52 Uhr Seite 69