2
Meetnauwkeurigheid controleren
• Controleer aansluitend de meetnauwkeurigheid met behulp van de bijgevoegde kunststof
plaat uit de meetdikteset.
• Voer de functietest uit zoals eerder beschreven, leg echter de kunststof referentieplaat er-
tussen. De materiaaldikte is op de opbergtas voor de kunststof plaatjes in micrometer afge-
drukt. Deze waarde moet binnen het bereik van de eveneens aangegeven tolerantiegrenzen
op het lcd-display (2) worden weergegeven. Is dit niet het geval dan moet het meetapparaat
gekalibreerd worden (zie hoofdstuk „Meetapparaat kalibreren“).
• Plaats de laagdikte referentieplaatjes weer in de juiste opbergplaats. Als u ze door elkaar
haalt, moet u voor elke kalibratie met behulp van een micrometerschroef opnieuw meten.
10. Metingen uitvoeren
a) Afzonderlijke meting
• Schakel het meetapparaat in en verwijder de beschermkap van de sensor (8).
• Voer een functietest uit.
• Plaats hiervoor de sensor (8) vlak op het te meten metalen oppervlak. Let erop dat de
sensor niet wordt gekanteld of verschoven.
• Druk niet met te veel kracht of geweld op het oppervlak. Dit kan tot meetfouten en tot de
beschadiging van het oppervlak leiden.
• Wacht tot de meetwaarde wordt weergegeven. Plaats het meetapparaat op een andere
plaats om periodiek verdere afzonderlijke metingen uit te voeren.
• Bepaal ca. 3 tot 5 meetpunten, die ongeveer gelijkmatig over het oppervlak van het meet-
object zijn verdeeld.
• Voer per meetpunt elk 5 metingen uit en bereken de gemiddelde waarde van deze metin-
gen. Deze waarde telt nu als referentiewaarde voor de laagdikte op het gegeven meetpunt.
• Herhaal deze procedure bij alle andere meetpunten. U kunt eventueel ook een hogere meet-
puntdichtheid kiezen om een nog betere statistische nauwkeurigheid te bereiken.
• De gemiddelde waarde van de metingen van alle meetpunten komt dan overeen met de
normale laagdikte op het meetobject.
88