28
kunnen verkrijgen. Waar een
elektrische afrastering voor
dieren
een openbaar voerpad kruist, moet er in de
elek-
trische afrastering voor dieren
op deze plaats een niet op
de elektriciteit aangesloten hek of een oversteekplaats aan-
wezig zijn. Op iedere dergelijke oversteekplaats moeten de
in de nabijheid gesitueerde draden waarschuwingsborden
dragen.
Ieder gedeelte van een
elektrische afrastering voor dieren,
dat langs een openbare straat of een openbare weg geïn
-
stalleerd is, moet met regelmatige tussentijden voorzien zijn
van waarschuwingsborden, die aan de afrasteringpaal op
een veilige manier bevestigd of vast rond de draden van de
afrastering geklemd zijn.
De grootte van het waarschuwingssymbool moet minstens
100 X 200 mm zijn.
De achtergrondkleur aan beide zijden van het
waarschuwingssymbool moet geel zijn. Het
opschrift op het waarschuwingssymbool moet
zwart en moet ofwel
– het symbool van afbeelding BB.1, ofwel
– de overeenkomstige inhoud van
“Opgelet:
elektrische afrastering
“zijn.
Het opschrift moet onuitwisbaar aan beide zijden van het
waarschuwingsbord aangebracht zijn en een hoogte van
minstens 25 mm hebben.
Er dient beslist op gelet te worden dat alle hulpinrichtin-
gen met netvoeding, die op het
circuit van de elektrische
afrastering voor dieren
aangesloten zijn, een isolatiegraad
tussen afrasteringcircuit en stroomnetvoorziening bieden,
die met de isolatiegraad van het
elektrische afrasteringap-
paraat
overeenstemt.
OPMERKING 1 Bij hulpinrichtingen, die voldoen aan de iso-
latie tussen het afrasteringcircuit en het voorzieningsnet in
de paragrafen 14, 16 en 29 van deze norm voor
elektrische
afrasteringapparaten
gestelde eisen, wordt er vanuit gega-
an dat ze over voldoende isolatie beschikken.
Een beschermingsinrichting tegen weersomstandigheden
moet voor de bijkomende uitrusting ter beschikking gesteld
worden, tenzij de fabrikant zijn akkoord voor het gebruik van
deze uitrusting in de open lucht gegeven heeft en de uitru-
sting een minimale veiligheidsgraad van IPX4 heeft.
dEEL 3: BESCHERMING TEGEN VUUR,
BRANd EN BLIKSEM
Montage in het gebouw:
In het interieur van gebouwen
mag het apparaat niet in aan brandgevaar blootgestelde
werkplaatsen, bijvoorbeeld in schuren, op dorsvloeren of in
stallen, aangebracht worden. In het interieur van gebouwen
geïnstalleerde afrasteringtoevoerleidingen met een spanning
van meer dan 1000 volt moeten ze tegen met de aarde ver-
bonden metalen onderdelen voldoende geïsoleerd zijn. Deze
isolatie kan gerealiseerd worden door gepaste luchtwegen
of met hoogspanningskabels. De apparaten dienen tegen
mechanische beschadigingen beschermd en buiten de reik-
wijdte van kinderen aangebracht worden.
Ontvlambare materialen op een veilige afstand van de
elektrische afrasteringinstallatie houden.
Er moet voor gezorgd worden dat licht ontvlambaar materiaal
op een veilige afstand tot de afrastering gehouden wordt. Dit
geldt in het bijzonder bij speciale toepassingen in de stalling
(koeientrainer) of dergelijke.
Bliksembeschermingsinstallatie voor elektrische schrik-
draadapparaten ter voorkoming van brand in
en aan gebouwen (pagina 8-9)
Ter voorkoming van bliksemschade moet in de toevoerlei-
ding van de omheining naar het gebouw of vóór de invoe-
ring in een gebouw, een geaarde bliksemvonkbrug worden
ingebouwd.
De beschermingsinrichting tegen bliksem moet door een
vakman geïnstalleerd worden. De ervaring leert dat voedings
-
apparaat meer door de inwerking van bliksem beschadigd
worden dan apparaten met accuvoeding. Daarom is het
aanbevelenswaardig, een beschermingsinstallatie tegen
bliksem (artikelnummer 15498) te voorzien. De bedrading
dient in overeenstemming met de montage-instructies
(door de installateur) doorgevoerd te worden. Bliksemrand-
aarding en bedrijfsaarding van de elektrische afrasteringin-
stallatie dienen samengebracht te worden.
Elektrische afrasteringen, die niet gebruikt worden, moe-
ten met de aarde verbonden zijn, omschakelaar in stand
b. De voetafstand van de beide “hoorns“ (luchtspleet) aan
de bliksembescherming dient ca.10 mm te bedragen. De
aardaansluiting moet op een zo vochtig en zo begroeid
mogelijke plaats te gebeuren. Diepte-aarddraad - ca. 1,5
m lengte !
dEEL 4: BESCHERMING BIj EN TEGEN 230/110
VOLT VOEdINGSSTROOM
Bij buitenmontage
dient het
apparaat van 230V
door een
vakman met inachtneming van de nationale veiligheids-
voorschriften (bijvoorbeeld in D VDE 0100) op de elek-
trische installatie aangesloten te worden. In het interieur
van gebouwen kan de aansluiting ook door middel van een
stopcontact gebeuren.
Het symbool identificeert batterijgevoede ap-
paraten die niet op het stroomnet mogen wor-
den aangesloten.
Batterijgevoede apparaten die op het stroomnet mo-
gen worden aangesloten, verwijzen door het symbool
en het artikelnr. naar de te gebruiken netadapter.
Bij gebruik met de netadapter moeten niet-herlaadbare
batterijen worden afgeklemd, tenzij het gebruik samen
uitdrukkelijk is toegelaten.
dEEL 5: CORRECTE BEdRIjFSAARdING VOOR
APPARATEN MET NETVOEdING / BATTERIj-
VOEdING EN APPARATEN MET dROGE BATTERIj
(pagina 3)
Een goede aardaansluiting van de afrastering is uiterst
belangrijk
voor een foutloze werking en een optimaal pre-
statievermogen van het apparaat. Daarom dient de aard-
aansluiting op een zo vochtig en zo begroeid mogelijke
plaats doorgevoerd te worden, zie pagina 3 / afbeeldingen
2a, 2b, 2c.
Bedrijfsaarding voor apparaten met droge batterij
De
door de fabrikant bijgeleverde aarddraad dient in ove-
reenstemming met de gebruiksvoorschriften gebruikt te
worden. Daardoor blijft het apparaat verder mobiel. Ook
bij apparaten met batterijvoeding verhoogt een bijkomende
diepte-aarddraad de efficiëntie van de installatie. Voor het
overige zijn dezelfde bepalingen en aanbevelingen als deze
voor apparaten met accuvoeding van toepassing.
Bedrijfsaarding voor apparaten met accuvoeding:
In-
dien er van een door de fabrikant bijgeleverde aarddraad
in overeenstemming met de gebruiksvoorschriften gebru-
ik gemaakt wordt, blijft het apparaat verder mobiel. Ook
bij apparaten met accuvoeding verhoogt een bijkomende
diepte-aarddraad (min. 1 m) de efficiëntie van de installatie.
Voor het overige zijn dezelfde bepalingen en aanbevelingen
als deze voor apparaten met netvoeding van toepassing.
Bedrijfsaarding voor apparaten met netvoeding:
Eén of meerdere aardepalen van 1,5 m (min.) (met T-
profiel of rond, afstand ca. 2 - 3 m) en/of een bijko-
mende 5 m koordaarddraad (2 spaten diep) gebruiken.
De bedrijfsaarding van de elektrische afrasteringinstal-
latie moet van de randaarding en de bedrijfsaarding
gescheiden sein (afstand minstens 10 m).
Bij elektrische afrasteringinstallaties voor een toe-
passing in een stalling
(bijvoorbeeld koeientrainerin-