Inbouw-, bedrijfs- en onderhoudshandleiding
Bouwserie TVS
TVS 100-dutch
Blz. 56
Revisie 04
Artikel nr. 771072023
Uitgave 01/2011
5. Elektrische aansluiting
De elektrische aansluiting mag alleen door een
bevoegde elektrotechnische vakman worden
uitgevoerd. De in de elektrotechniek geldige
regels en voorschriften, vooral met betrekking
tot de veiligheidsmaatregelen, moeten worden
aangehouden. De voorschriften van de
plaatselijke nationale energiebedrijven moeten
eveneens worden aangehouden.
Het aanklemmen van de stroomtoevoerkabels moet in
overeenstemming met het schakelschema in de
motorbedrijfshandleiding plaatsvinden.
De
voorschriften
van
de
motorbedrijfshandleiding goed aanhouden!
5.1 Elektrische apparatuur
De schakeltoestellen richten zich naar de gekozen
startwijze en naar de besturing van de pompen. Let
erop dat een betrouwbare, snel regaerende
motorbeveiliging wordt ingebouwd die de motor zeker
tegen overbelasting beschermt. Het inbouwen van een
voltmeter en ampèremeter wordt aangeraden om het
starten en de werking te kunnen bewaken.
Schakel- en bewakingsapparatuur beschermd
in een droge, stofvrije ruimte monteren.
5.2 Aansluiten van de kabels
Voor een correcte verbinding resp. een zo laag
mogelijke
overgangsweerstand
mogen
de
leidingeinden niet worden vertind. Overtollige
kabellengte niet in spoelvorm oprollen, aangezien dit
tot ontoelaatbare verwarming als gevolg van inductie
kan leiden.
Sommige motoruitvoeringskabels mogen in
verband met de vereiste koeling alleen
overstroomd
worden
ingezet
-
zie
motorbedrijfshandleiding.
Het op het kabeleinde bevestigde tweede
vermogensplaatje van het aggregaat in de
schakelkast monteren. Hierdoor kunnen de
type-aanduiding en het fabricatienummer van
het aggregaat steeds worden vastgesteld.
6. Inbedrijfstelling
De installatie mag alleen door personeel in
bedrijf worden gesteld dat met de plaatselijke
veiligheidsbepalingen
en
met
deze
bedrijfshandleiding (vooral met de hierin
aangegeven
veiligheidsvoorschriften
en
veiligheidsbepalingen) vertrouwd is.
Eerste inbedrijfstelling
Controleer bij draaistroommotoren de instelling
van de overstroom-triggers.
Nogmaals de isolatiewaarden van de ingebouwde
machine meten om er zeker van te zijn dat de
kabel(s) bij het inbouwen niet beschadigd werd
(werden).
Onderwaterzetting van de pomp controleren
(minimum waterstand), zodat een drooglopen
wordt vermeden.
Bij een lege drukleiding alleen bij gereduceerde
drukschuif
starten,
zodat
het
maximaal
toelaatbare debiet van de pomp niet wordt
overschreden.
Onmiddelijk
na
het
inschakelen
resp.
omschakelen in de loopstand moet de
stroomopname tot op de nominale stroom van de
motor dalen die op het vermogensplaatje staat
aangegeven. De wijzer van de ampèremeter moet
rustig staan.
Controle van de draairichting. Na volledig vullen
van
de
drukleiding
(controle
op
de
manometerkraan)
bij
nagenoeg
gesloten
drukschuif de druk op de manometer aflezen. De
op de manometer afgelezen drukhoogte plus het
geodetische hoogteverschil tussen waterspiegel
en
meetplaats
moet
ongeveer
met
de
opvoerhoogte
volgens
pompkarakteristiek
ongeveer bij het nuldebiet overeenstemmen. Is dit
niet het geval moet de draairichting door het
verwisselen van de twee fasen worden veranderd
en de druk nogmaals worden gecontroleerd.
Motoren die slechts voor één draairichting
geschikt zijn niet lang in de verkeerde draairichting
laten
lopen.
Pompen
met
éénfase-
wisselstroommotoren
lopen
bij
correcte
aansluiting zeker in de juiste draairichting.
Tijdens het proefpompen moet de installatie
permanent bewaakt en de stroomopname en
opvoerhoogte gecontroleerd worden. Bij nieuwe
putten resp. boorgaten met niet-bekende
wateropbrengst is het raadzaam gedurende de
eerste tijd de waterpeilverlaging en het
zandgehalte in het water te controleren. Een te
hoog zandgehalte (meer dan 50 g/m
3
) leidt zeer
snel tot sterke slijtageverschijnselen en een
verminderd vermogen van het aggregaat.
Na een herhaalde meting van de isolatiewaarden
na enkele bedrijfsuren kan de installatie
automatisch worden bedreven. Om vergelijkbare
meetwaarden voor de wikkelingsweerstanden te
verkrijgen: motor vóór het meten tenminste een
uur lang laten afkoelen.
Volgende inbedrijfstelling
Bij elke volgende inbedrijfstelling moet principieel
zoals bij de eerste inbedrijfstelling te werk worden
gegaan. De controle van de isolatiewaarden en de