125
Voor het meten van gelijkstromen (A ) gaat u als volgt te werk:
1. Schakel de DMM in en kies “A ”, “mA ” of “µA ”. Begin bij twijfel over het juiste meetbereik
altijd met een hoger bereik (“A ”).
Meetfunctie
Meetbereik
Meetbussen
A
0,001 – 10 A
COM + 10A
mA
0,001 – 400 mA
COM + mAµA
µA
0,01 – 4000 µA
COM + mAµA
2. Steek afhankelijk van de gekozen meetfunctie, het rode meetsnoer in de 10 A meetbus (20)/mAµA
meetbus (19) en het zwarte meetsnoer in de COM-meetbus (18).
3. Sluit nu de beide meetsnoeren in serie aan met het meetobject (batterij, schakeling, enz.); de
betrokken polariteit van de meetwaarde wordt samen met de actuele meetwaarde op het display
weergegeven.
Als er een minteken “-” voor de gemeten waarde verschijnt bij het meten van een gelijkstroom,
dan heeft de stroom de tegenovergestelde richting (of de meetsnoeren zijn verwisseld).
4. Verwijder na het meten de meetsnoeren van het meetobject en schakel de DMM uit.
Voor het meten van wisselstroom (A ~ ) gaat u als volgt te werk:
1. Schakel de DMM in en kies het meetbereik “A
”, “mA
” of “µA
”; begin bij twijfel
over het meetbereik bij het hoogste bereik (“A
”). Druk op de SHIFT/SLEEP-knop (16) om
over te schakelen naar de functie “A~”, “mA~” of “µA~”. Op het uitleesvenster verschijnen de
aanduidingen “AC” en “TrueRMS”.
Meetfunctie
Meetbereik
Meetbussen
A ~
0,001 – 10 A
COM + 10A
mA ~
0,001 – 400 mA
COM + mAµA
µA ~
0,01 – 4000 µA
COM + mAµA
2. Steek afhankelijk van de gekozen meetfunctie het rode meetsnoer in de 10 A meetbus (20)/mAµA
meetbus (19) en het zwarte meetsnoer in de COM-meetbus (18).
3. Sluit nu de beide meetsnoeren in serie aan met het meetobject (generator, schakeling, enz.); de
meetwaarde wordt samen met de actuele meetwaarde op het display weergegeven.
4. Verwijder na het meten de meetsnoeren van het meetobject en schakel de DMM uit.