34
1. Met de duodenoscoop aangebracht brengt u een voerdraad in, slappe tip eerst.
2. Voer de voerdraad op totdat hij fluoroscopisch waarneembaar door de strictuur
heen ligt.
3. Met de duodenoscoop aangebracht brengt u de tweede voerdraad in, slappe tip
eerst.
4. Voer de tweede voerdraad op totdat deze fluoroscopisch waarneembaar door de
strictuur heen ligt.
5. Maak met behulp van de inbegrepen spuiten de twee eerder geselecteerde
stentintroductiesystemen en de stents gereed door de binnenlumina voor de
voerdraden en de lumina voor de stents met steriel water te irrigeren. Het is niet
aanbevolen het hulpmiddel met contrastmiddel door te spoelen.
6. Na irrigatie van de stent brengt u de dop weer aan.
NB: Zorg dat de rode veiligheidsvergrendeling niet per ongeluk wordt verwijderd vóór
stap 1-6 hierboven.
Stentprocedure
Enkele stent
NB: Voor het beste resultaat houdt u de voerdraad nat.
1. Ontgrendel de voerdraad als u het Fusion voerdraadvergrendelinstrument gebruikt.
2. Breng het hulpmiddel van achteren aan op een vooraf gepositioneerde voerdraad,
waarbij u zorgt dat de voerdraad door het voerdraadaanzetstuk naar buiten komt.
3. Breng het hulpmiddel in kleine stappen in het werkkanaal van de duodenoscoop
in. Voer het hulpmiddel, met de elevator open, in korte stappen verder op totdat het
endoscopisch waarneembaar uit de duodenoscoop komt.
4. Voer het stentintroductiesysteem, met de elevator open, onder fluoroscopische
geleiding door de papilla de ductus choledochus in. Voer het hulpmiddel in korte
stappen op totdat de stent fluoroscopisch waarneembaar door de strictuur heen ligt.
Controleer fluoroscopisch of de stent zich in de gewenste positie bevindt. NB: Gebruik
voor transpapillaire plaatsing de gele endoscopische markering voor het positioneren
van de stent. Een stent die de papilla overbrugt moet na ontplooiing ongeveer 0,5 cm
voorbij de papilla en in het duodenum steken.
5. Verwijder vóór het ontplooien van de stent de rode veiligheidsvergrendeling.
NB: Zorg dat de rode veiligheidsvergrendeling niet onbedoeld wordt verwijderd vóór
deze stap.
6. Begin onder fluoroscopische geleiding, met de elevator open, met de ontplooiing
van de stent door het voerdraadaanzetstuk stationair te houden en de handgreep
langzaam naar achteren te trekken. Handhaaf tijdens de ontplooiing tegelijkertijd de
positie van de stent door het introductiesysteem terug te trekken uit de duodenoscoop.
WAARSCHUWING: Voer het introductiesysteem niet op in de galgang nadat het
ontplooien van de stent is begonnen. LET OP: Het introductiesysteem kan tijdens de
ontplooiing niet weer over de stent worden opgevoerd om de stent terug te nemen.
7. Blijf tegelijkertijd de handgreep naar achteren trekken en het introductiesysteem
terugtrekken totdat fluoroscopisch is bevestigd dat de stent volledig is ontplooid. Bij
transpapillaire plaatsing kan ook endoscopische bevestiging van volledige ontplooiing
van de stent worden gebruikt.