111
e) Meten van weerstand
Controleer dat alle te meten schakelcomponenten, schakelingen en bouwelementen evenals
andere meetobjecten absoluut spanningsloos en ontladen zijn.
Ga voor het meten van de weerstand als volgt te werk:
• Zet de DMM aan en selecteer de meetfunctie “Ω”.
• Steek de rode meetleiding in de Ω-meetaansluiting (7), de zwarte meet-
leiding in de COM-meetaansluiting (6).
• Controleer de meetkabels op geleiding door de twee meetpunten met
elkaar te verbinden. Nu moet zich een weerstandswaarde van ca. 0 -
0,5 Ohm instellen (de eigen weerstand van de meetkabels).
• Voor metingen met lage weerstand (<400 ohm), drukt u kort op de
“REL”-toets om te voorkomen dat de eigen weerstand van de meet-
kabels wordt opgenomen in de volgende weerstandsmeting. In het
display verschijnt het symbool “
” en het hoofdscherm toont 0 ohm.
Automatische bereikkeuze (AUTO) is gedeactiveerd. Voor alle andere
metingen is de intrinsieke weerstand van de meetkabel te verwaarlo-
zen. Om de referentiewaardemeting te deactiveren, drukt u gedurende
ong. 2 seconden op de toets “REL”. De autorange-functie is weer actief
• Verbind nu de beide meetpunten met het meetobject. Als het gemeten
object niet hoogohmig is of wordt onderbroken, verschijnt de meetwaar-
de op het display. Wacht totdat de waarde op het display zich heeft
gestabiliseerd. In geval van een weerstand >1 MOhm kan dit enkele
seconden duren.
• Het meetbereik is overschreden of de stroomkring is onderbroken als het display “OL” (voor overload = overbelast)
weergeeft.
• Verwijder na het meten de meetkabels van het te meten object en zet de DMM uit.
Bij het meten van weerstand moet u erop letten dat de meetpunten waarmee de meetpennen in contact
komen vrij zijn van vuil, olie, soldeerhars en dergelijke. Dergelijke omstandigheden kunnen het meetresul-
taat beïnvloeden.