NEDERLANDS
31
C.
Op het klemmenbord de aanwezigheid van
alle fases controleren.
D.
De as is geblokkeerd. Mogelijke obstakels
van de pomp of de motor zoeken.
C.
In geval van niet de mankerende fase
herstellen.
D.
Het obstakel verwijderen.
3.
De
motor
draait
moeilijk.
A.
De voedingsspanning controleren, die
onvoldoende zou kunnen zijn.
B.
Controleren op mogelijke wrijving tussen de
bewegende en de vaste onderdelen.
C.
De staat van de rollagers controleren.
B.
Ervoor zorgen de oorzaak van de wrijving
weg te nemen.
C.
Eventueel de beschadigde rollagers
vervangen.
4.
De (externe) beveiliging
van de motor slaat direct
na de start aan.
A.
De aanwezigheid van alle fases op het
klemmenbord controleren.
B.
Controleren op mogelijke open en vuile
contactpunten in de beveiliging.
C.
Controleren op een mogelijk defecte
isolering van de motor door de
faseweerstand en de isolering naar de
massa toe te controleren.
A.
In geval van niet de mankerende fase
herstellen.
B.
Het betreffende onderdeel vervangen of
schoonmaken.
C.
Het motorhuis met de stator vervangen of
mogelijke kabels in massa herstellen.
5.
De
motorbeveiliging
slaat te vaak aan.
A.
Controleren of de omgevingstemperatuur
niet te hoog is.
B.
De ijking van de beveiliging controleren.
C.
De staat van de rollagers controleren.
D.
De draaisnelheid van de motor controleren.
A.
De installatieruimte van de pomp voldoende
ventileren.
B.
De ijking op een voor het motorverbruik bij
volle belasting geschikte stroomwaarde
uitvoeren.
C.
De beschadigde rollagers vervangen.
6.
De pomp levert niet af. A.
De pomp is niet goed aangezogen.
B.
De
juiste
draairichting
van
de
driefasemotoren controleren.
C.
Het hoogteverschil met het zuigniveau is te
groot.
D.
De zuigleiding heeft een onvoldoende
diameter of een te lang lengteverloop.
E.
Het bodemventiel zit verstopt.
A.
De pomp en de zuigleiding met water vullen
en aanzuigen.
B.
Twee voedingsdraden omwisselen.
C.
Punt 8 van de instructies voor de
"INSTALLATIE" raadplegen.
D.
De zuigleiding vervangen door één met een
grotere diameter.
E.
Het bodemventiel reinigen.
7.
De pomp zuigt niet aan. A.
De zuigleiding of het bodemventiel zuigen
lucht aan.
B.
De negatieve helling van de zuigleiding
bevordert de vorming van luchtzakken.
A.
Het fenomeen elimineren door de zuigleiding
zorgvuldig
te
controleren;
de
aanzuighandelingen herhalen.
B.
De hellingshoek van de zuigleiding
corrigeren.
8.
De
pomp
geeft
onvoldoende vermogen.
A.
Het bodemventiel zit verstopt.
B.
Versleten of vastgelopen rad.
C.
De zuigleiding heeft een onvoldoende
diameter.
D.
De juiste draairichting controleren.
A.
Het bodemventiel schoonmaken.
B.
Het rad vervangen of het obstakel
verwijderen.
C.
De leiding vervangen door één met een
grotere diameter.
D.
Twee voedingsdraden omwisselen.
9.
Het pompvermogen is
niet constant.
A.
De zuigdruk is te laag.
B.
De zuigleiding of de pomp zitten gedeeltelijk
door vuil verstopt.
B.
De zuigleiding en de pomp reinigen.
10.
De pomp draait bij
uitschakeling door.
A.
Verlies in de zuigleiding.
B.
Kapot of op de half-open-stand geblokkeerd
bodem- of afsluitventiel.
A.
Het mankement verhelpen.
B.
Het defecte ventiel repareren of vervangen.
11.
De pomp trilt en
functioneert lawaaierig.
A.
Controleren of de pomp en/of de leidingen
goed vastzitten.
B.
Cavitatie bij de pomp (punt 8 paragraaf
INSTALLATIE).
C.
De pomp functioneert buiten de
plaatgegevens.
A.
De losse onderdelen vastzetten.
B.
De zuighoogte verlagen en het vervalverlies
controleren.
C.
Het vermogen verminderen.