INSTALLATIE
NL
(NL) 2
NL
1.0 INSTALLATIE
Alvorens de batterijlader te installeren, gelieve ervoor te zorgen dat::
1.
Het apparaat beschut is tegen regen en vochtigheid
2.
Het apparaat op een stabiele ondergrond staat.
3.
Er voldoende plaats is achter het apparaat (voor de verluchting)
4.
De batterijtangen geen kortsluiting veroorzaken
5.
Dat de netaansluitingskabel en de kabel met de batterijklemmen in perfecte
staat zijn.
1.1
NETAANSLUITING.
Versie 500A en 650A
Verifiëer of de netspanning in overeenstemming is met deze
vermeld op het identificatieplaatje op het apparaat bevestigd (230V of 240V 50/60
Hz). Gebruik (een 3-polige stekker (2 fases + aarding) van minstens 10 A.
Versie 1250A
Controleer of de netspanning overeenkomt met de spanning in de
gegevenstabel op de batterijlader (400 Vac 50/60 Hz) en sluit een vierpolige
stekker (drie fasen+aarde) van minimaal 16 ampère nominale capaciteit aan.
1.2
AANSLUITING VAN DE BATTERIJ (VOORBEREIDING TOT HET LADEN)
Alvorens met het laden te beginnen is het noodzakelijk na te gaan of de capaciteit
(Ah) van de batterij gelegen is tussen de waarden Cr max en Cr min, zoals vermeld
op het identificatieplaatje van het apparaat.
a.
Cr max (Ah):
maximale laadcapaciteit van de batterij die kan bekomen
worden bij de hoogste laadstroom in 15 uur.
b.
Cr min (Ah):
minimale laadcapaciteit van de batterij die kan bekomen
worden bij de minimale laadstroom in 4 uur.
1.
Als de batterijlader NOG NIET in het stopcontact steekt
, steek de
aansluitingsplug van de minkabel in de voorziene uitgang van de lader.
Gelieve op de juiste batterijspanning
(12V of 24V)
te letten.
2.
Verbind de batterij met de lader, de rode kabel met de pluspool en de zwarte
kabel met de minpool van de batterij. Verbind eerst en vooral de pluskabel
met de plusborn van de batterij (zonder aarding), daarna de negatieve klem
met de carrosserie, zover mogelijk van de batterij en de brandstofleidingen
3.
Steek de stekker in het stopcontact.
4.
Wanneer het laden beëindigd is, haal de stekker uit het stopcontact of zet de
hoofdschakelaar van de lader op “OFF”. Daarna de batterijklemmen
verwijderen, met daarbij eerst deze verbonden met de aarding.
BERG DAARNA DE LADER OP IN EEN DROGE PLAATS.
1.3
GELIJKTIJDIG LADEN VAN MEERDERE BATTERIJEN.
Wanneer het noodzakelijk is meerdere batterijen gelijktijdig op te laden, gelieve ze
in serie of parallel te schakelen. Wij geven de voorkeur aan de serieschakeling,
omdat men dan de laadstroom die in elke batterij circuleert van de amperemeter
kan aflezen.
1.4
BEVEILIGINGEN
De batterijlader is met een smeltveiligheid uitgerust die verbreekt, in geval van:
1.
overbelasting (te hoge laadstroom)
2.
kortsluiting van de batterijklemmen
3.
inversie van de polariteit op het niveau van de batterijbornen
Indien een apparaat is uitgerust met een zekering en deze dient vervangen te
worden, gelieve een identieke zekering met een gelijke nominale waarde te
gebruiken.
VOORALEER DE ZEKERING VERVANGEN DIENT TE WORDEN, GELIEVE
EERST DE STEKKER UIT HET STOPCONTACT TE HALEN. WANNEER
DEZE WAARSCHUWING WORDT GENEGEERD, WIJST CEMONT ALLE
VERANTWOORDELIJKHEID AF.
1.5
NUTTIGE TIPS
1.
Om gasconcentratie te vermijden, gelieve steeds te laden in een goed
verluchte ruimte.
2.
Alvorens met het laden te beginnen, open de doppen van elk element van de
batterij.
3.
Vergewis u ervan of het niveau van de electrolytevloeistof in de batterij
voldoende hoog is ttz dat de platen volledig bedekt zijn. Is dit niet het geval,
gelieve gedistilleerd water toe te voegen tot aan het niveau “MAX”
aangeduid op de batterij.
4.
Vermijd de aanraking met de batterijvloeistof. Het gaat om een zuur.
5.
Verwijder regelmatig de oxydatielaag van de bornen van de batterij, zodat
een zuiver contact kan bekomen worden.
6.
Vermijd in ieder geval dat de beide poolklemmen met elkaar in aanraking
komen, wanneer de batterijlader aan staat.
7.
Indien de op te laden batterij in het voertuig gemonteerd dient te blijven,
raadpleeg dan eerst de bedienings- en de onderhoudsinstructies van het
voertuig, vooral de paragrafen “ELECTRISCHE INSTALLATIE” of
“ONDERHOUD”. Wij geven er de voorkeur alvorens met het laden te
beginnen eerst de pluskabel van de electrische installatie van het voertuig
uit te schakelen.
8.
Gelieve steeds eerst de spanning van batterij te controleren, alvorens met
het laden te beginnen. Onthoud daarbij dat een batterij van 6V beschikt over
3 doppen, een batterij van 12V heeft 6 doppen. In bepaalde gevallen gaat
het om 2 batterijen van 12V. Men dient dan te beschikken over een
spanning van 24V om deze beide batterijen samen op te kunnen laden.
9.
Verifiëer steeds de polariteit van de batterijbornen,
positief, symbool “+”,
negatief, symbool “-“. Indien deze symbolen niet meer zichtbaar zijn,
onthoud dan dat
de negatieve born deze is die verbonden is met de
carrosserie van het voertuig.
2.0 TECHNISCHE KENMERKEN
2.1
TYPEPLAATJE
OPGELET!
GELIEVE NOOIT DE BATTERIJKLEMMEN AAN TE SLUITEN OF TE
VERWIJDEREN ALS DE BATTERIJLADER AAN STAAT. SCHAKEL
STEEDS EERSTEHET APPARAAT UIT.
500A
650A
Eenfasige voeding
A
230
Frequentie
Hz
50/60
Laad-/startspanning
V
12 - 24
Effectieve laadstroom
A
45
66
Gemiddelde laadstroom
EN 60335–2-29
A
40
60
Startstroom 0 0 Volt
A
500/500
650/650
Startstroom 1,0 Volt/C
EN 60335-2-29
A
300/270
400/400
Max. geabsorbeerd vermogen
laden/start
KW
1,3/10,2
1,8/15
Minimale zekering met voorlading
A
16
Nominale laadcapaciteit
Ah/15h
560
700
Startbare batterij min/max
Ah
45-65
65-120
Startbare batterij met voorlading
min/max
Ah
80-150
150-240
Afmetingen
mm
350 x 750 x 320
Gewicht
Kg
20,7
24,2
Zekeringen
2 x 100A
OPGELET!
DE ZEKERING VERVANGEN DOOR EEN MET EEN VERSCHIL-
LENDE NOMINALE WAARDE DAN DEZE VOORGESCHREVEN OP
HET APPARAAT KAN SCHADE VEROORZAKEN AAN GOEDEREN
EN PERSONEN VERWONDEN. DAAROM IS HET OOK ABSOLUUT
VERBODEN OM DE ZEKERING TE VERVANGEN DOOR EEN KOPER