143
p) Doorgangstest
• Beweeg het instelwiel (7) op het symbool voor de weerstandsmeting, zie
afbeelding rechts.
Controleer of alle te meten schakeldelen, schakelingen en componenten
evenals andere meetobjecten absoluut spanningsloos en ontladen zijn.
• Sluit de meetleidingen aan de stroomtang aan.
• Kies met de navigatiejoystick (5) het symbool voor de doorgangstest. Bevestig de keuze
door op de navigatiejoystick („ENTER“) te drukken.
• Verbind de meetpunten met het meetobject.
• Als doorgang wordt een meetwaarde <30 - 100
Ω
herkend. Hierbij weerklinkt een
signaaltoon.
• Verwijder na de meting de meetsnoeren van het meetobject en schakel de stroomtang
uit. Draai daarvoor het instelwiel (7) in de positie „OFF“.
q) Diodetest
• Beweeg het instelwiel (7) op het symbool voor de weerstandsmeting, zie
afbeelding rechts.
Controleer of alle te meten schakeldelen, schakelingen en componenten
evenals andere meetobjecten absoluut spanningsloos en ontladen zijn.
• Sluit de meetleidingen aan de stroomtang aan.
• Kies met de navigatiejoystick (5) het symbool voor de diodetest „
“. Bevestig de
keuze door op de navigatiejoystick („ENTER“) te drukken.
• Verbind nu de beide meetstiften met het meetobject (diode).
• Op het LCD-scherm wordt de doorlaatspanning in volt weergegeven. Als „OL“ wordt
weergegeven, wordt de diode in sperrichting gemeten of is de diode defect. Voer in dit
geval ter controle een meting door met omgekeerde polariteit.
• Verwijder na de meting de meetsnoeren van het meetobject en schakel de stroomtang
uit. Draai daarvoor het instelwiel (7) in de positie „OFF“.