85
12. Onderhoud en reiniging
Voor het reinigen of voor een onderhoudsbeurt moet het voertuig worden uitgeschakeld en van de stroom-
toevoer worden ontkoppeld (vb. stekker tussen rijregelaar en batterij-/accuvak ontkoppelen of batterijen/
accu’s verwijderen).
Indien u met het voertuig hebt gereden, laat u de motor en rijregelaar eerst volledig afkoelen.
Verwijder na het rijden stof en vuil van het gehele voertuig. Gebruik bijv. een langharige schone kwast en een stofzui-
ger. Sprays met perslucht kunnen ook zeer nuttig zijn.
U mag geen reinigingssprays of gewone schoonmaakmiddelen gebruiken. Hierdoor kan de elektronica
beschadigd raken en bovendien leiden dergelijke middelen tot verkleuringen aan de kunststof onderdelen
of de carrosserie.
Was het voertuig nooit met water af, vb. met een hogedrukreiniger. Dit vernielt de motor, de rijregelaar en
ook de ontvanger. Het voertuig mag niet vochtig of nat worden!
Voor het schoonvegen van de carrosserie kunt u een zachte en licht vochtige doek gebruiken. Wrijf niet te hard.
Anders ontstaan krassen of wordt de lak beschadigd.
Met regelmatige tussenpozen moeten er onderhoudswerkzaamheden en functiecontroles aan het voer-
tuig uitgevoerd worden. Deze zorgen voor een storingsvrije werking en duurzame rijprestaties.
Door de trillingen van de motor en schokken tijdens het rijden, kunnen er onderdelen en schroefverbindingen
losraken.
Controleer daarom voor en na elke rit de volgende posities:
• Vaste zit van de wielmoeren en alle schroefverbindingen van het voertuig
• Toestand/profiel van de banden
• Bevestiging van alle kabels (deze mogen niet in bewegende delen van het voertuig raken)
Kijk bovendien het model vóór elk gebruik na op beschadigingen. Indien u beschadigingen vaststelt, mag
u het voertuig niet gebruiken of in gebruik nemen.
Als versleten voertuigonderdelen (vb. banden) of defecte voertuigonderdelen (vb. een gebroken draag-
arm) moeten worden vervangen, dan mag u enkel originele vervangonderdelen gebruiken.