3.1
ELEKTRONISCHE
APPARATUUR
De
“RMG”
ketels met automatische
ontsteking (zonder waakvlam) zijn uit-
gerust met een elektronisch bedie-
nings- en beveiligingsapparaat type FM
11, met een ingebouwde transforma-
tor; dit apparaat is in de bescherming-
sdoos van het instrumentenpaneel
geplaatst.
De ontsteking en de detectie van de
vlam wordt gecontroleerd door een
groep elektroden die op de brander zijn
gemonteerd
en
die
maximale
zekerheid bieden omdat zij in geval van
onverhoeds doven of gasgebrek binnen
8 seconden inschakelen (fig. 6).
3.1.1
Werkingscyclus
Alvorens de ketel aan te zetten moet u
met een voltmeter controleren of de
elektrische aansluiting op de klemmen-
strook op de juiste manier uitgevoerd
is en of de fase- en de nulposities in
acht genomen zijn zoals blijkt uit het
schema.
Druk op de hoofdschakelaar op het
bedieningspaneel en controleer aan de
hand van het feit dat het controle-
lampje gaat branden of de ketel onder
stroom staat.
Nu is de ketel klaar om in werking
getapt wordt door via het program-
meersysteem FM 31 een ontladings-
stroom naar de ontstekingselektrode
te sturen en door tegelijkertijd de
gasafsluiter te openen.
De ontsteking van de brander vindt
doorgaans binnen een tijd van 2 of 3
seconden plaats.
Er kunnen storingen in de ontsteking
optreden, als gevolg waarvan het
blokkerings-signaal van het toestel
afgegeven wordt, die als volgt samen-
gevat kunnen worden:
–
Gasgebrek
Het toestel voert de cyclus naar
behoren uit en stuurt spanning naar
de ontstekingselektrode die gedu-
rende max. 8 sec. blijft doorgaan
met ontladen, als de brander niet
ontstoken wordt dan wordt het toe-
stel geblokkeerd.
Het kan gebeuren dat er bij een eer-
ste ontsteking of nadat de ketel
lange tijd niet heeft gefunctioneerd
lucht zit in de gastoevoerleiding.
Dit kan veroorzaakt zijn doordat de
gaskraan dicht is of doordat de
wikkeling van één van de bobijnen
van de afsluiter onderbroken is
waardoor de opening niet mogelijk is.
–
De ontstekingselektrode geeft de
ontlading niet af
In de ketel wordt alleen de opening
van het gas naar de brander waar-
genomen, na 8 sec. wordt het toe-
stel geblokkeerd.
Dit kan veroorzaakt worden doordat
de kabel van de elektrode onder-
broken is of niet goed vastzit aan de
klem van het toestel of doordat de
transformator van het toestel door-
gebrand is.
–
Er wordt geen vlam waargenomen
Vanaf het moment van de ontsteking
wordt de continu ontlading van de
elektrode waargenomen ondanks
het feit dat de brander blijkt te bran-
den. Na 8 sec. houdt de ontlading op,
dooft de brander en gaat het blokke-
rings-controlelampje van het toestel
branden.
Dit gebeurt indien de fase- en de nul-
posities op de klemmenstrook niet in
acht zijn genomen. De kabel van de
detectie- elektrode is onderbroken of
de elektrode zelf ligt aan de massa;
de elektrode is in sterke mate ver-
sleten en moet vervangen worden.
Het toestel is defect.
Als de stroom plotseling uitvalt dan
stopt de brander onmiddellijk, zodra de
stroom weer ingeschakeld is treedt de
ketel automatisch weer in werking.
3.1.2
Ionisatiecircuit
Om het ionisatiecircuit te controleren
gebruikt u een micro-ampèremeter
met wijzerschaal of nog beter met een
digitale display met schaal 0 tot 50 µA.
Sluit de klemmen van de micro-ampè-
remeter elektrisch in serie aan op de
kabel van de detectie-elektrode. Bij een
normale werking ligt de waarde tussen
6÷10 µA.
De minimale waarde van de ionisatie-
stroom bedraagt ongeveeer 1 µA, daa-
ronder blokkeert de ketel.
Controleer in dat geval of er een goed
elektrisch contact is, controleer of het
uiteinde geen slijtage vertoont en
welke de toestand van de keramische
bescherming van de elektrode is.
3.2
INSTELAQUASTAAT
EEN DUBBEL CONTACT
De ketel wordt geleverd met een
regelthermostaat met een dubbel wis-
selcontact met een verschillende
afstelling (6 fig. 2) waarmee het moge-
lijk is voordat de brander helemaal
dooft het vermogen te verminderen
door een bobijngroep die op de rege-
laar van de gasklep is gemonteerd.
Dit trapsgewijze modulatiesysteem
biedt de volgende voordelen:
– een hoger totaal rendement van de
ketel
– de temperatuurverhoging die in het
gietijzeren lichaam optreedt op het
moment dat de brander dooft
(warmtetraagheid) binnen aanvaard-
bare waarden te houden.
3.3
ROOKGASSYSTEEM
Dit betreft een beveiliging tegen het
terugstromen van de rookgassen in
de ruimte omdat het rookkanaal niet
efficiënt of gedeeltelijk verstopt is (8
fig. 2).
Deze beveiliging treedt in werking en
blokkeert de werking van de gasafslui-
ter als de terugslag van de rookgassen
in de ruimte continu is en in een dusda-
64
3
KENMERKEN
Fig. 6
LEGENDE
1
Elektrodensteun
2
Elektrodengroep
3
Kabel ontstekingselektrode
4
Kabel detectie-elektrode