cm
2
en bij een gasdichtheid van meer
dan 0,8 niet kleiner dan 5.000 cm
2
.
2.2
AANSLUITING VAN
DE INSTALLATIE
Voordat u overgaat tot het aansluiten
van de ketel is het een goede gewoonte
om water in de leidingen te laten lopen
om eventuele vreemde voorwerpen
waardoor de goede werking van het
toestel aangetast kan worden te verwij-
deren. De aansluiting van de installatie
moet tot stand gebracht worden met
onbuigzame koppelingen die op geen
enkele wijze een belasting voor het toe-
stel mogen vormen. Het is belangrijk
dat de verbindingen makkelijk losgekop-
peld kunnen worden door middel van
verbindingsstukken met draaibare fit-
tingen. Het verdient altijd aanbeveling
om geschikte afsluiters op de toevoer-
leiding en op de retourleiding van de
installatie te monteren.
Om een goede
spreiding van het water in het gietij-
zeren lichaam te krijgen moet de toe-
voer- en de retourleiding van de instal-
latie aan dezelfde kant van de ketel
aangesloten worden.
De ketel wordt
standaard met de aansluitingen aan de
linkerkant geleverd, maar de moge-
lijkheid bestaat om deze aansluitingen
naar de rechterkant te verplaatsen. In
dat geval moet u de waterverdeler, die
op de retourverzamelaar is gemon-
teerd en de voelers van de thermosta-
ten die in de omhulsels zijn geplaatst,
ook naar dezelfde kant verplaatsen. Het
verdient aanbeveling om ervoor te zor-
gen dat het warmteverschil tussen de
toevoerleiding en de retourleiding van
de installatie niet boven de 20°C stijgt.
Met het oog hierop is het dan ook zinvol
om een mengklep te monteren.
LET OP: Het is noodzakelijk dat de cir-
culatiepomp of de circulatiepompen
van de installatie gelijktijdig met de
ketel in werking treedt/treden. Met
het oog hierop adviseren wij u
gebruik te maken van een automati-
sch voorrangssysteem.
De gasaansluiting moet met verzinkte
stalen leidingen zonder lasnaden (type
Mannesmann), en met schroefdraadkop-
pelingen en afdichtingen tot stand gebra-
cht worden. Gebruik geen driedelige kop-
pelingen behalve voor de begin- en de ein-
daansluitingen. Bij de doorvoer door
muren moet de leiding ter bescherming
in een speciaal omhulsel gedaan worden.
Bij het bepalen van de afmetingen van de
gasleidingen, van de meter naar de ketel,
moet er zowel rekening gehouden wor-
den met het debiet in volume (verbruik) in
m
3
/h als met de betreffende dichtheid
van het in aanmerking genomen gas. De
doorsneden van de leidingen waar de
installatie uit bestaat moeten zodanig zijn
dat er voldoende gas toegevoerd wordt
om aan de maximale vraag te voldoen en
om het drukverlies tussen de meter en
ongeacht welk gebruikstoestel te
beperken tot max.:
– 1,0 mbar voor de gassen van de
tweede familie (aardgas)
– 2,0 mbar voor de gassen van de
derde familie (butaan of propaan).
In de mantel is een zelfklevend plaatje
aangebracht waar de technische gege-
vens op vermeld staan en de gassoort
waar de ketel op ingesteld is.
2.3
KENMERKEN VAN
HET VOEDINGSWATER
Het gebruik van onthard water in de
verwarmingsinstallatie is absoluut
noodzakelijk in de volgende gevallen:
– Grote installaties (grote wate-
rinhoud).
– Frequente toevoer van water ter
integratie in de installatie.
– Indien de installatie volledig of gedeel-
telijk leeggemaakt moet worden.
2.3.1
Filter op de gasleiding
De gasafsluiter toegepast wordt is stan-
daard voorzien van een ingangsfilter die
echter niet in staat is om al het vuil dat
het gas bevat en dat in de leidingen van
het net zit tegen te houden. Om te
voorkomen dat de afsluiter niet goed
functioneert of in sommige gevallen zelfs
de beveiliging waar de afsluiter mee uit-
gerust is uitgeschakeld wordt verdient
het aanbeveling om een geschikte filter
op de gasleiding te monteren.
2.4
DE INSTALLATIE VULLEN
Het vullen van de installatie moet lang-
zaam gebeuren zodat eventuele lucht-
bellen de gelegenheid hebben om via
de speciale ontluchters te ontsnappen.
Als de installatie koud is moet de vul-
druk van de installatie en de vooruitzet-
tingsdruk van het expansievat gelijk zijn
aan of in ieder geval niet lager zijn dan
de hoogte van de statische kolom van
de installatie. (Bijvoorbeeld: bij een sta-
tische kolom van 5 meter moet de
voorvuldruk van het vat en de vuldruk
van de installatie tenminste gelijk zijn
aan de min. waarde van 0,5 bar).
2.5
AANSLUITING VAN
HET ROOKKANAAL
Het rookkanaal voor het uitstoten in de
atmosfeer van de verbrandingsproduk-
ten van toestellen met natuurlijke trek
moet aan de volgende eisen voldoen:
– mag geen verbrandingsprodukten
doorlaten, moet ondoordringbaar
zijn en thermisch geïsoleerd zijn;
– moet van geschikt materiaal gemaakt
zijn dat ook op den duur bestand is
tegen normale mechanische bela-
sting, tegen hitte en de inwerking van
verbrandingsprodukten en eventueel
condensaat daarvan;
– moet een verticaal verloop hebben
en vrij zijn van elke vernauwing over
de gehele lengte;
– moet naar behoren geïsoleerd zijn
om condensatie- of afkoelingsver-
schijnselen van de rookgassen te
voorkomen, met name indien het
rookkanaal aan de buitenzijde van
het gebouw of in een onverwarmde
ruimte is geïnstalleerd;
– moet door middel van luchtslangen of
passende isolatie op de nodige
afstand van brandbare of licht ontv-
lambare materialen geplaatst worden;
– moet onder de ingang in het eerste
rookgaskanaal een opvangkamer
van vaste materialen en eventueel
condensaat hebben die minimaal
500 mm hoog moet zijn. De toegang
tot genoemde kamer moet gegaran-
deerd worden door middel van een
opening met een metalen klep met
een luchtdichte sluiting;
– moet een ronde, vierkante of
rechthoekige doorsnede hebben: in
deze laatste beide gevallen moeten
de hoeken afgerond worden met een
straal van niet minder dan 20 mm;
er zijn echter ook doorsneden toege-
staan die vanuit hydraulisch oogpunt
gelijkwaardig zijn;
– moet aan de bovenkant van een
schoorsteen voorzien zijn waarvan de
uitmonding zich buiten het zogenaam-
de terugstroomgebied moet bevinden
om de vorming van tegendruk te
voorkomen waardoor de verbranding-
sprodukten niet vrijuit in de atmosfeer
uitgestoten zouden kunnen worden.
Het is dus noodzakelijk dat de mini-
mum hoogten die op fig. 4 zijn aange-
geven in acht genomen worden.
– moet vrij zijn van mechanische
afzuigsystemen aan de bovenkant
van de leiding;
– in een schoorsteen die door bewoon-
de vertrekken loopt of daar tegen
aan loopt mag geen enkele overdruk
aanwezig zijn.
62