Tijdens het rijden moet u een tussenstand tussen de «LANGZAAM» en de «SNEL» stand
kiezen; tijdens het maaien is het verstandig om de versnellingspook op de «SNEL» stand
te zetten.
3. Rempedaal
Bij modellen met een hydrostatische aandrijving dient dit pedaal uitsluitend als rem die op
de achterwielen inwerkt.
4. Hendel van de handrem
Deze hendel wordt gebruikt om te voorkomen dat de zitmaaier gaat rijden als u hem
geparkeerd heeft en moet altijd aangetrokken worden als u van de zitmaaier afstapt. De
rem wordt ingeschakeld als het pedaal (3) volledig ingetrapt is waarbij u de hendel in stand
«A» moet zetten; als u uw voet van het pedaal haalt dan moet het pedaal ingetrapt blijven
en door de hendel in die stand blijven staan.
Om de handrem uit te schakelen moet u opnieuw het pedaal intrappen, waarna de hendel
in stand «B» gaat staan.
5. Koppelingspedaal
Dit pedaal stelt het aandrijfsysteem voor de wielen in werking en regelt de snelheid van de
zitmaaier, zowel bij het voor- als bij het achteruit rijden.
Als u het pedaal loslaat zal deze vanzelf weer in de vrije stand «N» terugkomen; om de
machine weer in zijn vooruit te zetten is het voldoende om het pedaal, met de punt van de
voet, in richting «F» te drukken.
Denk eraan dat de druk op het pedaal de snelheid van de zitmaaier bepaalt.
Om de zitmaaier in zijn achteruit te zetten, drukt u met de hak op het pedaal in richting
«R».
Het inschakelen van de achteruitrijversnelling dient bij stilstand
te gebeuren.
6. Contactslot
Het contactslot heeft drie verschillende standen:
«UIT»
is alles uit;
«DRAAIEN»
worden alle bedieningselementen in werking gesteld
«STARTEN»
start u de startmotor; vanuit deze stand gaat het sleuteltje zodra
u het sleuteltje loslaat vanzelf weer in de «DRAAIEN» terug.
7. Verlichtingsschakelaar (indien aanwezig)
Hiermee kunt u de koplampen aandoen als het sleuteltje (6) in de »DRAAIEN» staat.
!
LET OP!
nee 14
BEDIENINGSELEMENTEN