150
Nogmaals drukken schakelt over naar de functie AVG. De gemiddelde waarde wordt op het
hoofduitleesvenster continu vastgehouden. Deze waarde is te herkennen aan het symbool
.
Houd om deze functie uit te schakelen de knop MAX/MIN (View/
Ź
) gedurende circa 2 seconden
ingedrukt.
De functie MAX-MIN is niet beschikbaar bij alle meetfuncties.
16. FUNCTIE LOW IMP. 400 K
Deze functie mag alleen bij spanningen tot maximaal 1000 V en uitsluitend
gedurende max. 3 seconden worden gebruikt!
Deze functie maakt bij het spanningsmeetbereik het verlagen van de meetimpedantie van 10 M
naar
400 k
mogelijk. Door het verlagen van de meetimpedantie worden mogelijke fantoomspanningen
onderdrukt die het meetresultaat zouden kunnen vervalsen.
Druk op de knop (9) tijdens de spanningsmeting (max. 1000 V!) gedurende max. 3 seconden. Na
het loslaten van de knop heeft de multimeter weer de normale meetimpedantie van 10 M
. Zolang de
knop wordt ingedrukt, klinkt er een signaaltoon en verschijnt er
op het uitleesvenster.
17. VERGELIJKINGSMODUS (COMP-MODUS)
Bij de vergelijkingsmeting wordt, na het vastleggen van een boven- en ondergrens voor de actuele
meetwaarde, op de hoofdweergave alleen nog de betreffende status van de actuele meetwaarde ten
opzichte van de ingestelde bereiksgrenzen weergegeven.
Ga voor het instellen van de grenswaarden van de vergelijkingsmodus als volgt te werk:
1. Schakel de DMM in en kies het betreffende meetbereik.
2. Steek de meetsnoeren in de betreffende meetbussen.
3. Houd de knop SHIFT/SETUP (3) gedurende circa 2 seconden ingedrukt. Op het uitleesvenster
verschijnt
. Dit geeft de SHIFT-modus aan.
4. Houd nu opnieuw de knop SHIFT/SETUP gedurende ca. 2 seconden ingedrukt om naar het menu
SETUP te gaan.
5. Om de bovengrens voor de vergelijkingsmodus in te stellen, dient meerdere keren op de knop
SHIFT/SETUP te worden gedrukt, totdat het menupunt “COMP MAX” is geselecteerd. Een
stersymbool * links naast het menupunt geeft aan dat het menupunt is gekozen.
6. Met behulp van de knoppen REL/PC (Log/
Ż
) en MAX/MIN (View/
Ź
) kunnen nu de afzonderlijke
posities worden geselecteerd en de waarden daarvan met de knoppen H/LIGHT (+/COMP) of
RANGE (-) worden gewijzigd.
23
h) Kapazitätsmessung
Vergewissern Sie sich, dass alle zu messenden Schaltungsteile, Schaltungen und
Bauelemente sowie andere Messobjekte unbedingt spannungslos und entladen
sind.
Beachten Sie bei Elektrolyt-Kondensatoren unbedingt die Polarität.
1. Schalten Sie das DMM ein und wählen den Messbereich „ “.
2. Stecken Sie die rote Messleitung in die °CHzV
-
Messbuchse (7), die schwarze Messleitung in die COM-
Messbuchse (8) (Abb. 8).
3. Im Display erscheint die Einheit „nF“.
Aufgrund des emp
fi
ndlichen Messeingangs kann es bei
„offenen“ Messleitungen zu einer Wertanzeige im Display
kommen. Durch Drücken der REL/PC (Log/
Ż
)-Taste (10c)
wird die Anzeige auf „0“ gesetzt. Der Grundwert (Rel-
Differenz) wird neben dem Delta-Symbol angezeigt.
Die Autorange-Funktion wird deaktiviert.
4. Verbinden Sie nun die beiden Messspitzen (rot = Pluspol/
schwarz = Minuspol) mit dem Messobjekt (Kondensator).
Im Display wird nach einer kurzen Zeit die Kapazität
angezeigt. Warten Sie, bis sich die Anzeige stabilisiert hat.
Bei Kapazitäten >400
ȝ
F kann dies einige Sekunden dauern.
Abb. 8
5. Sobald „OL“ (für Overload = Überlauf) im Display erscheint, haben Sie den Messbereich
überschritten.
6. Entfernen Sie nach Messende die Messleitungen vom Messobjekt und schalten Sie das DMM aus.