4.2 Maaihoogte
De maaihoogte wordt kleiner (langere topstang) of groter
(kortere topstang) naarmate de maaibalk meer of minder
voorover wordt gesteld.
- Stel de maaihoogte in door middel van de rateltopstang
(fig. 9)
- Vergrendel de rateltopstang met behulp van het elastiek.
4.3 Kneusintensiteit
De kneusintensiteit kan worden ingesteld met behulp van de
regelklep in de kneuzer.
Stel de regelklep af door het verdraaien van de spindel
(fig. 10).
Uiterst rechtsom gedraaid geeft de hoogste kneusintensiteit,
uiterst linksom de laagste.
De uiterste stand van de regelklep (opening) kan worden
begrensd met de daarvoor speciaal bestemde bussen en
borgclip (fig 10).
4.4 Bodemdruk
De bodemdruk van de maaibalk wordt bepaald door de
voorspanning van de vier trekveren (fig. 11).
Wanneer de maaibalk tijdens het werk de neiging heeft te
gaan zweven en de bodem niet goed volgt, moet de voorspan-
ning van de veren lager worden afgesteld.
11
9
10
11