3 AFSTELLINGEN
10
3.6
VOORWAARTSE / ACHTERWAARTSE SNELHEID ______________________________
De voor- en achterwaartse snelheden worden afgesteld
middels de tractiepedaal. Eerst moet de voorwaartse
snelheid worden geregeld en daarna de achterwaartse.
Afstelling voorwaartse snelheid:
1. Zorg ervoor dat de drijfpomp in de neutraalstand staat
en de smoorregeling van de motor correct is.
2. Start de motor en controleer de voorwaartse
rijsnelheid, met de gashendel geheel geopend en de
maaier in tweewielaandrijving. De voorwaartse
transportsnelheid behoort 16 km/u te bedragen.
3. Zet de motor stil. Om de snelheid bij te stellen, dient
oogbout
(K)
van de pedaal te worden ontkoppeld en
contramoer te worden gelost. Draai de oogbout in om
de snelheid te verlagen en uit om de snelheid te
verhogen. Zet de contramoer weer vast om de
bijstelling te borgen en bevestig de oogbout.
4. Met de tractiepedaal in de neutraalstand dient de
positie van de neutraalschakelaar
(J)
te worden
gecontroleerd. Verzet de schakelaar omhoog of
omlaag zodat de wijzer
(M)
op de tractiepedaalbeugel
zich er gecentreerd boven bevindt. Wanneer correct is
bijgesteld moet waarschuwingslampje 5 op de
controller gaan branden wanneer de contactschakelaar
in de AAN-stand wordt gezet.
5. Start de motor en controleer de snelheid. Herhaal de
procedure eventueel totdat een voorwaartse snelheid
van 16 km/u wordt bereikt.
Afstelling achterwaartse snlheid:
1. Stel de voorwaartse snelheid in.
2. Start de motor en controleer de achterwaartse
snelheid, met de gashendel geheel geopend. De
achterwaartse snleheid behoort 5,6 km/u te bedragen.
3. Zet de motor stil. Om de snelheid te regelen, dient de
moer op de achteruitrij-aanslagbout
(L)
te worden
gelost. Schuif de bout naar voren in het sleufgat om de
snelheid te vergroten en naar achteren om de snelheid
te verlagen. Draai de moer vast om de gevonden
positie te borgen.
4. Start de motor en controleer de snelheid. Herhaal de
procedure eventueel totdat een achterwaartse snelheid
van 5,6 km/u wordt bereikt.
Afb. 3E
3.7
WIELSPORING ____________________________________________________________
1. Draai de wielen in de rechtuit-stand.
2. Los de contramoeren
(N)
aan weerszijden van de
spoorstang
(M)
.
3. Draai aan de spoorstang
(S)
om de juiste sporing te
bereiken die niet meer dan + 1,5 mm mag zijn
(P)
.
Draai de contramoeren weer vast.
4. Na regeling van de spoorstang dient de stuurcilinder te
worden afgesteld door stang
(T)
zover in of uit het
kogelscharnier te draaien dat de spilarm
(R)
19 ±
1,5 mm van de begrenzer op de as blijft
(U)
wanneer
de cilinder geheel is uitgeschoven.
Afb. 3F
J
K
L
M
LF016
19 ± 1,5
mm
N
S
T
U
P
P
+0 1,5 mm
R
LF016
N