De meting van een weerstand gaat als volgt:
1.
Zet de meetfunctieschakelaar op weerstandsmeting “
Ω
” (=Ohm).
2.
Verbind de meetpunten (“+” = rood, “-” = zwart) met meetobjekt.
Als men een weerstandsmeting doet, let er dan op, dat de meetpunten,
die men met de meetpunten voor de meting aanraakt, vrij van vuil,
olie, soldeerlak e.d. zijn. Zulke omstandigheden kunnen de
meetwaarde vervalsen, net als een eventueel aanwezige restspanning
(“nog geladen “ condensatoren).
Bij weerstanden groter dan ca. 2 MOhm kan het zijn, dat de aanduiding
enige tijd nodig heeft, om zich te stabiliseren.
Zodra “OFL” in het display verschijnt en er een akoestisch signaal
klinkt, dan heeft men het meetbereik overschreden of het meettraject
is onderbroken.
5.3 Doorgangstest en diodentest
a) Doorgangstest “
”:
Opgelet!
Meet geen geladen condensatoren, omdat door een mogelijke
ontlading het meetapparaat beschadigd kan worden.
Met deze functie kunnen spanningsvrije snoeren, zekeringen,
schakelingen enz. op doorgang akoestisch worden getest.
Deze meting gaat als volgt:
1.
Schakel het meetapparaat in.
2.
Zet de draaischakelaar op “
/
”. De multimeter bevindt zich
nu automatisch in de functie doorgangstest. Daartoe verschijnt
er in de bovenste rand van het display het overeenkomstige
symbool.
3.
Aansluitend verbind men de meetpunten met het meetobjekt. Bij
een doorgangsweerstand kleiner dan 100 Ohm klinkt er een
akoestisch signaal.
b) Diodentest
Opgelet!
Let er bij de diodentest op, dat de diode of de schakeling, waar
zij eventueel ingebouwd is, absoluut spanningsvrij moet zijn.
Alle aanwezige capaciteiten moeten ontladen zijn.
Een diodentest gaat als volgt:
1.
Schakel het meetapparaat in.
2.
Zet de meetfunctieschakelaar (9) op “
/
”.
3.
Druk de toets “
” (=handmatige bereikskeuze) een maal in; het
symbool voor akoestische doorgangstest verschijnt in het display.
4.
Verbind nu de testpunten met het meetobjekt, van een span-
ningsvrije halfgeleiderlijn, de rode testpunt aan de anode, de
zwarte testpunt aan de kathode (dit is in de regel gekenmerkt
door een kleurenring, -punt e.d).
Als de diodenlijn in doorgangsrichting wordt getest, moet men een
spanning vanaf ca. 0,25 V (Germanium) of 0,7 V (Silicium) meten , voor
zover de diodenlijn niet defect is.
Als men nu de testpunten verwisselt, dus rood aan de kathode en
zwart aan de anode, dan test men de zgn. sluitrichting van de
diodenlijn. Als er “OFL” wordt aangeduid, is de diode in orde. Als er
daarentegen een waarde tussen 0 V en ca. 3,5 V wordt aangeduid,
dan heeft men of het meetobjekt verkeerd aangesloten of hij is defect.
71
72