62
GB
D
F
I
NL
E
P
GR
RU
TR
2
Voorbeelden van bedrading
•
Naam bedieningseenheid, aanduiding en toegestane aantal bedienings-
eenheden.
2. Afstandsbedieningskabel
Typen afstandsbedieningskabel
Kabeldoorsnede
Opmerkingen
2-aderige kabel (zonder afscherming)
0,3 tot 1,25 mm
2
Gebruik bij een lengte van meer dan 10 m,
een kabel met dezelfde specificaties als (1)
Bedrading transmissiekabels.
Naam
Bedieningseenheid buiten-
apparaat
Bedieningseenheid binnen-
apparaat
Afstandsbedieningseenheid
Code
OC
IC
RC (M-NET)
MA
Toegestane aantal bedieningseenheden
Een tot acht bedieningseenheden per
OC
Maximaal 16 regelaars voor één OC
Maximaal twee per groep
9. Bedrading
9.1. Voorzichtig
1
Volg de voorschriften van uw overheidsorgaan voor technische standaards
met betrekking tot elektrische apparaten, bedradingsvoorschriften en aanwij-
zingen van elk elektriciteitsbedrijf.
2
Bedrading voor de bediening (die vanaf nu transmissieleiding genoemd wordt)
moet apart (5 cm of meer) van de voedingskabel worden aangelegd zodat
deze niet wordt beïnvloed door elektrische ruis van de voedingskabel. (Plaats
de transmissieleiding en de voedingskabel niet in dezelfde elektriciteitsbuis.)
3
Zorg voor de voorgeschreven aarding voor het buitenapparaat.
4
Geef wat ruimte rond de bedrading van de doos met elektrische onderdelen
van de binnen- en buitenapparaten, want deze doos moet soms verwijderd
worden bij onderhoudswerkzaamheden.
5
Verbind de voedingskabel nooit met het aansluitbed van de transmissieleiding.
Wanneer u dit doet, branden de elektrische onderdelen door.
6
Gebruik tweeaderige afschermkabels voor de transmissieleiding. Wanneer
transmissieleidingen van verschillende systemen verbonden worden met de-
zelfde meeraderige kabel, veroorzaakt de daaruit voortvloeiende slechte ver-
zending en ontvangst foutieve werking.
7
Alleen de gespecificeerde transmissieleiding moet aangesloten worden aan
het aansluitblok voor transmissie van het buitenapparaat.
(Transmissieleiding om aangesloten te worden op een binnenapparaat: Aansluit-
blok TB3 voor een transmissieleiding. Anders: Aansluitblok TB7 voor centrale
bediening)
Bij foutieve aansluiting zal het systeem niet werken.
8
Wanneer een aansluiting moet worden gemaakt met de hoofdbedienings-
eenheid of apparaten van verschillende koelsystemen in groepsverband moe-
ten werken, moet een transmissieleiding voor bediening gelegd worden tus-
sen de buitenapparaten. Sluit deze bedieningsleiding aan tussen de aansluit-
blokken voor centrale bediening. (2-dradige leiding zonder polariteit)
Wanneer apparaten van verschillende koelsystemen samenwerken zonder de
aansluiting op de hoofdbedieningseenheid, dient u de invoegklem van de kort-
sluitverbindingsklem van CN41 van één buitenapparaat naar CN40 te ver-
plaatsen.
9
De groep wordt ingesteld met behulp van de afstandsbedieningseenheid.
9.2. Bedieningsdoos en aansluitpositie van
bedrading
1. Sluit de transmissieleiding voor binnenapparaten aan op het aansluitblok voor
de transmissielijn (TB3) of sluit de bedrading tussen buitenapparaten of de
bedrading met het centrale besturingssyteem aan op het aansluitblok voor
centrale besturing (TB7).
Wanneer u afgeschermde bedrading gebruikt, dient u de afscherming van de
transmissieleiding van het binnenapparaat aan te aarden via de aardschroef
(
) en de afscherming van de leiding tussen de buitenapparaten en het cen-
trale besturingssysteem te aarden op de aansluitklem (S) voor de afscherming
op het aansluitblok (TB7) van het centrale besturingssysteem. Daarnaast dient,
in het geval van een buitenapparaat waarbij de aansluitklem voor de netspanning
CN41 is vervangen door CN40, de aansluitklem (S) voor de afscherming van
aansluitblok (TB7) van het centrale besturingssysteem ook te worden geaard
(
).
[Fig. 9.2.1]
(P.5)
A
Netvoeding
B
Transmissieleiding
2. Leidingbevestigingsplaten (ø27) worden meegeleverd.Leid het netsnoer en de
transmissieleidingen door de juiste doordrukopeningen en verwijder vervol-
gens de afdekking van de doordrukopening aan de onderkant van de aansluit-
doos en sluit de draden aan.
3. Sluit het netsnoer aan op de bedieningsdoos m.b.v. een kabeldoorvoer die
spankrachten kan opvangen (een PG-aansluiting of iets dergelijks).
9.3. Bedrading transmissiekabels
1
Typen bedieningskabels
1. Bedrading transmissiekabels
•
Typen van transmissiekabels: Afschermdraad CVVS of CPEVS
•
Kabeldoorsnede: Meer dan 1,25 mm
2
•
Maximaal toegestane kabellengte: Minder dan 200 m
6
Wanneer de uitlezing op de manometer 0 tot 0,1 MPa (0 tot 1 kg/cm
2
G) bereikt
of wanneer er circa 5 minuten zijn verstreken na het begin van het wegpompen,
sluit u de afsluiter van de gasleiding volledig en stopt de airconditioner door de
serviceschakelaar [SW3-1,2] van het buitenapparaat onmiddellijk in te druk-
ken.
7
Zet de serviceschakelaar [SW5-3] van het buitenapparaat van ON naar OFF.
8
Verwijder de verdeelaansluiter voor de meter en plaats op elke afsluiter de
afsluitdop terug.
Opmerkingen:
1
Voer het wegpompen nooit uit wanneer de hoeveelheid koelstof in het
binnenapparaat veel groter is dan de hoeveelheid koelstof die zich bui-
ten het binnenapparaat bevindt.
Als u het wegpompen uitvoert terwijl de hoeveelheid koelstof groter is
dan de hoeveelheid koelstof buiten het binnenapparaat, kan dit resulte-
ren in een uitzonderlijke drukstijging wat kan leiden tot een ongeluk.
2
De serviceschakelaar [SW5-3] kan alleen worden omgezet wanneer de
compressor is gestopt. Als u de serviceschakelaar hebt omgezet terwijl
de compressor nog bedrijf was, stop dan het bedrijf en probeer vervol-
gens opnieuw de schakelaar om te zetten.
Laat het bedrijf niet te lang duren met de schakelaar [SW5-3] in de stand
ON.
Zorg ervoor dat de schakelaar in de stand OFF wordt gezet nadat het
wegpompen is voltooid.
3
Testrun kan worden uitgevoerd wanneer de testrunschakelaar [SW3-1]
in de stand ON staat. Schakelaar [SW3-2] wordt gebruikt om het bedrijf te
starten en te stoppen.
4
De benodigde tijd voor het wegpompen bedraagt drie tot vijf minuten
nadat de afsluiter van de vloeistofleiding is afgesloten. (Dit is afhankelijk
van de omgevingstemperatuur en de hoeveelheid koelstof in het binnen-
apparaat.)
5
Zorg ervoor dat de uitlezing van de drukmeter niet onder 0 MPa (0 kg/
cm
2
G) daalt. Als het onder 0 MPa (0 kg.cm
2
G) daalt (d.w.z. er wordt een
vacuüm gecreëerd) wordt er lucht in het apparaat gezogen als er even-
tuele losse aansluitingen zijn.
6
Zorg ervoor dat de uitlezing op de manometer nooit beneden 0 MPa (0
kg/cm
2
G) daalt, stop het wegpompen altijd binnen circa vijf minuten na-
dat de afsluiter van de vloeistofleiding volledig is afgesloten.