91
Pagina 16
Controleren van de rotorkopaansturing:
Roep op uw afstandsbedieningszender een helikopterprogramma met een 3-punts 120° tuimelschijfkoppeling (HR-3) op en
stel in het tuimelschijf-mengprogramma de servowegen op 50% in.
1.
Beweeg de pitch-stuurknuppel van onder naar boven en vergewis u ervan dat ook de tuimelschijf horizontaal van onder
naar boven beweegt. In de middelste stand van de stuurknuppel moeten de hendels van de drie tuimelschijfservo’s
horizontaal zijn afgericht. Indien nodig wijzigt u de bewegingsrichting van de afzonderlijke servo’s.
2.
Beweeg de stuurknuppel voor de rollfunctie naar rechts en dan naar links. De tuimelschijf moet daarop eveneens eerst
naar rechts en dan naar links kantelen. Als de bewegingen van de tuimelschijf daarentegen volgens de stuurrichtingen
verlopen, dan wijzigt u de looprichting (reverse-instelling) voor de rollfunctie op de zender.
3.
Beweeg de stuurknuppel voor de nickfunctie naar voor en dan naar achter. De tuimelschijf moet daarop eveneens eerst
naar voor en dan naar achter kantelen. Als de bewegingen van de tuimelschijf daarentegen volgens de stuurrichtingen
verlopen, dan wijzigt u de looprichting (reverse-instelling) voor de nickfunctie op de zender.
Belangrijk!
De tuimelschijfbewegingen voor de roll- en nickfunctie moeten in alle richtingen even groot zijn.
4.
Controleer de middelste stand van de servo’s. Wanneer de stuurknuppel voor de pitchfunctie zich in de middelste stand
bevindt, moet de servohendel absoluut horizontaal zijn afgesteld. Grove foutieve instellingen van de servohendel
kunnen worden verholpen door de servohendel te verplaatsen. De fijnafstelling gebeurt op de zender met behulp van
de subtrimfunctie.
5.
Controleer de hellingshoek van de rotorbladen met een rotorblad-voelermaat. Wanneer de stuurknuppel voor de
pitchfunctie zich in de middelste stand bevindt, moet de hellingshoek van de rotorbladen 0° bedragen. Indien nodig
stelt u de hoek met behulp van de koppelingsstangen (zie pagina 14) af.
6.
Bij een correcte instelling moeten de middelste stand van de stuurknuppel, servohendels, tuimelschijf,
pitchcompensatorhendel en peddels horizontaal zijn afgesteld.
7.
Schuif de stuurknuppel voor de pitch-functie in de bovenste stand. De hellingshoek van de rotorbladen moet nu tussen
de 11° en 13° bedragen. De pitchcurve op de zender moet daarbij lineair zijn ingesteld (zie pagina 17, afb. recht-
sonder). Wanneer de stuurknuppel voor de pitch-functie in de onderste stand wordt geplaatst, moeten de rotorbladen
een hellingshoek van -11° tot -13° bereiken. Stel indien nodig de pitchfunctie met behulp van de tuimelschijfmenger of
de servoweg-instelling op de zender in. Deze instellingen zijn nodig voor de vliegtoestand „acrobatisch vliegen“.
8.
Voor de vliegtoestand „Normaal“ verhoogt u de pitchcurve in de onderste instelling van 40 naar 45%. In het middelste
bereik verhoogt u de pitchcurve naar 55 naar 60%. De rotorbladhellingshoek moet dan in de onderste positie van de
pitch-stuurknuppel -2° tot -3° bedragen. In de middelste stand moet de hoek dan ca. 3° vertonen.
Pitch-instelling:
1.
Het volledige pitchbereik voor 3D-vliegmanoeuvres omvat 30° (-15 tot 15°)
2.
Het aanbevolen rotorkoptoerental voor het zweefvliegen mag niet meer dan 3000 t/min bedragen. Dit kan indien nodig
met een toerentalmeter worden gecontroleerd. Als de helikopter tijdens het zweefvliegen instabiel of sponsachtig
reageert, dan verhoogt u het rotorkoptoerental. Dit is mogelijk door de pitchcurve in het middelste bereik te verlagen
of door de gascurve te verhogen.
3.
De meegeleverde rotorbladen zijn het best voor 3D-vluchten geschikt, maar moeten in elk geval nog worden fijn
afgesteld.
De vier schetsen tonen de instelling van de pitchwaarde in de verschillende vliegtoestanden. Tijdens de controle is het
belangrijk dat de rotorblad-instelstang altijd nauwkeurig t.o.v. de peddelstang moet zijn afgesteld.