26
-
Bij de boormachines met het draaiingsmoment
boven 55 Nm is het nodig altijd voor de aanvul-
lende handvat net verlengende deel te gebrui-
ken.
-
Het materiaal moet altijd met een vaste onder-
legger onderlegd en tegen het doordraaien of
afglijden verzekerd worden.
-
De kipbare boorgestellen (GD 460 A) moeten
tijdens het boren van de openingen onder de
hoek tegen de verschuiving verzekerd worden.
Het is raadzaam voor dit doel de spanners (bij-
behoren) te gebruiken.
-
Tijdens het werk voor een veilige en vaste posi-
tie zorgen.
-
Tijdens alle arbeiden die tot de voorbereiding,
montage, ombouw, instelling, vervangen van de
boren of tot onderhoud en behandeling dienen,
is het nodig de stekker van de boormachine uit
het net uit te trekken.
4 Toestelelementen
1
Basisplaat
2
Parallelle leiband
3
Leischijf voor de boren
4
Leistaven
5
Springveren
6
Aanslagbuis
7
Diepteaanslagen
8
Leiverbindingsstuk
9
Reductie D 57/43 mm
10
Aanvullende houder
11
Verlengstuk van de aanvullende houder
12 Spanners
13 Consoles
14
Schroef voor de instelling van de ortho-
gonaliteit
15 Voetstukken
16 Spanmoeren
17 Schaal
18 Wijzer
19
Spanschroef van de wijzer
20 Beugel
Het complete afgebeelde en beschrevene bijbeho-
ren moet geen bestanddeel van de levering zijn.
De vermelde afbeeldingen staan in het begin van
de gebruiksaanwijzing.
6
Ingebruikname en toepassing
6.1
Instelling van de leischijf
Volgens de gewenste doorsnee van de boor kiest
men de opening in de leischijf en deze wordt in
de as van de boor geplaatst (1.1):
de draaiknop (3.1) om ca. 5 wendingen naar
links omdraaien, de leischijf over de arretatie
pin opheffen, naar de gewenste positie draaien
en terug naar de basisplaat laten zakken. Er-
voor zorgen dat de schijf op de arretatie pin
valt.
De draaiknop (3.1) weer vastdraaien.
6.2
Spannen van de boor
De spiraalboor in de spanvoering van de boor-
machine spannen en de spanvoering vastdraai-
en.
Er mogen alleen maar de spiraalboren van
een lengte gebruikt worden die de aangegeven
maximale boorlengte niet overschrijdt.
6.3
Spannen van de boormachine
Bij de boormachines met de spanhals met
de doorsnee van 43 mm een reductierin-
getje gebruiken.
Het reductieringetje op die manier zetten dat
de insnijding tot de plaats van het spannen (8.1)
wijst.
De boormachine in het verbindingsstuk zetten
en de spanschroef (8.1) vastdraaien.
6.4
Instelling van de diepte van de boring
De bovengrens van de aanslag wordt met be-
hulp van een aanslagringetje (7.1) ingesteld en
met een spanschroef vastgedraaid.
Het is mogelijk de positie van de bovenaanslag
zo kiezen dat de boor door de leischijf wordt
geleid en de spits van de boor ca. 5-10 mm
afstand boven de oppervlakte van de basisplaat
heeft.
Zo wordt de beschadiging van de boor en van het
materiaal uitgesloten. Het onder aanslagring (7.2)
dient tot de begrenzing van de boringsdiepte.
De gewenste boringsdiepte door het meten of
door een proefboring vaststellen en het aan-
slagringetje (7.2) onder het verbindingsstuk
vastdraaien.
Het aanslagringetje Is vooral van belang als men
meer openingen van dezelfde diepte boort.
6.5 Aanvullende
houder
De aanvullende houder (10) kan naar keuze in
drie posities gemonteerd worden (zie schets). Bij
de boormachines waarvan het maximale draai-
ingsmoment 55 Nm overschrijdt, gebruikt men
het verlengingsstuk (11). De aanvullende houder
met het verlengingsstuk altijd op de voorzijde (zie
afbeelding) van het verbindingsstuk gebruiken.
6.6
Boren met een parallelle leiband
Beide parallelle leibanden (2) verhogen de be-
drijfsveiligheid. Tegelijkertijd wordt ook de nauw-
keurigheid verhoogd en de tijd gespaard indien