Onvoldoende tot de kern
doorgelast
1.
Onregelmatige of onjuiste afstand.
2.
Onjuiste hoek van de lasbrander.
3.
Buis voor de draadvoering is versleten.
4.
Draadtoevoersnelheid te klein voor de spanning of de lassnelheid.
Inbranding
1.
Snelheid van de draadtoevoer te hoog.
2.
Onjuiste hoek van de lasbrander.
3.
Afstand te groot.
De laszone moet roest- en lakvrij zijn. De brander wordt afhankelijk van de materiaalsoort gekozen. Wij adviseren in
het begin de stroomsterkte d.m.v. een afvalstuk uit te proberen.
Storingen – Oorzaken - Oplossingen
Storing
Oorzaak
Oplossing
De lasstroom blijft uit.
1.
De oververhittingsbeveiliging is door
overbelasting afgeslagen.
1.
De oververhittingsbeveiliging voert automatisch
een reset uit als de transformator afgekoeld is (na
ca. 10 minuten, op ED letten!).
Er is geen lasstroom
aanwezig.
Veiligheidsschakelaar
voor prestatie of RCD is
afgeslagen.
1.
De netzekering is afgeslagen.
1.
Zekering laten controleren.
2. Veiligheidsschakelaar
voor prestatie inschakelen.
3. RCD
inschakelen.
Er is geen lasstroom
aanwezig.
1.
Slecht contact tussen massaklem en lasdeel
2.
Breuk in de massakabel of in de
aardingsleiding.
3.
Breuk in de branderleiding.
1.
De te lassen plaats en het oppervlak reinigen en
schoonslijpen.
2.
De massakabel repareren of vervangen.
3.
De brander repareren of vervangen.
De motor van de
draadtoevoer
functioneert niet.
1.
De zekeringen zijn doorgebrand.
2.
De tandkrans is gebroken of zit vast.
3.
De motor is defect.
1.
De 2 A zekering vervangen.
2.
De tandkrans vervangen.
3.
Motor vervangen (contact met de klantendienst
opnemen).
De motor van de
draadtoevoer
transporteert niet, de
rollen draaien wel.
1.
De roldruk is niet juist ingesteld.
2.
Het stroommondstuk van de brander is vuil;
stof etc. aanwezig.
3.
Het gasmondstuk is defect.
4.
De draad is gebogen.
5.
De kern voor de draadvoering is vervuild of
beschadigd.
1.
De druk van de rollen juist instellen.
2.
De contactbuis van het apparaat reinigen.
Hiervoor een luchtcompressor gebruiken, bij
sterke vervuiling de contactbuis vervangen.
3.
Het gasmondstuk vervangen en de punt
controleren.
4.
De rollendruk controleren en eventueel juist
instellen.
5.
Met perslucht reinigen, eventueel slangenpakket
laten vervangen.
De draadtoevoer is
onregelmatig.
1.
Vuil aan de draadvoering. Het gasmondstuk
is versleten of defect.
2.
Het gasmondstuk is verspoten.
3.
De doorvoering van de draadtoevoerrollen is
verhinderd.
4.
De doorvoering van de draadtoevoerrollen is
vervormd.
5. Onjuiste
draadspanning.
1.
De draadvoering van het apparaat met een
luchtcompressor reinigen.
2.
Het gasmondstuk of de contactbuis vervangen.
3.
Het gasmondstuk reinigen of vervangen.
4.
De draadtoevoerrollen reinigen.
5.
De draadtoevoerrollen vervangen.
6.
De draadspanning juist instellen.
De vlamboog brandt niet
stabiel.
1.
Onjuiste instelling van de draadsnelheid.
2.
Vervuilingen aan de lasplaats.
3.
Gasmondstuk versleten of defect.
1.
Draadsnelheid volgens aanbevolen systemen
instellen.
2.
De lasoppervlakte reinigen of polijsten.
3.
Het gasmondstuk vervangen en de punt
controleren.
De las is poreus.
1. Geen
gas.
2.
Mondstuk is verstopt.
3.
Het materiaal is roestig of vochtig.
4.
De brander wordt te veel verwijderd of in een
onjuiste hoek tot de lasplaats gehouden.
1.
Gas openen en gastoevoer instellen.
2.
Het gasmondstuk schoonmaken of vervangen.
3.
De lasplaats overeenkomstig inrichten of de
gastoevoer verhogen.
4.
Het materiaal reinigen of polijsten.
5.
De afstand tussen het gasmondstuk en werkstuk
moet 8-10 mm zijn en het slangenpakket moet in
een hoek van 30˚ gehouden worden.
6.
De rubberslang, aansluiting en samenbouw van
het slangenpakket controleren – het gasmondstuk
in de juiste positie drukken.
De lasdraad stopt vlak
bij het stroommondstuk.
1.
Het stroommondstuk is verbruikt of
versleten.
2.
De lasdraad is gebogen.
3.
De snelheid van de draadtoevoer is te laag.
1.
Het stroommondstuk vervangen.
2.
De druk van de rollenspanning controleren.
3.
De aanwijzingen voor de snelheid van de
draadtoevoer opvolgen.
Lasdruk onregelmatig.
1.
De lasdraad zit op de spoel vast.
1.
De druk van de rollenspanning controleren en naar
behoefte instellen.
Te zwakke doordringing.
1.
Lasstroom te zwak.
2.
Vlamboog te lang.
1.
Lasstroom en draadtoevoer verhogen.
2.
Het slangenpakket dichter bij het werkstuk
houden.
Te sterke doordringing.
1.
Lasstroom te hoog.
2.
De snelheid van de draadtoevoer is te
langzaam.
1.
Lasstroom en draadtoevoer reduceren.
2.
De brander rustig en gelijkmatiger bewegen.
3.
De afstand tussen het mondstuk en werkstuk moet
65
Содержание MIG 155/6W
Страница 2: ...1 2 3 4 5 6 7 8 9 2 ...
Страница 3: ...10 11 12 13 14 16 3 ...