5
Informations concernant la locomotive réelle :
Les premiers autorails naquirent dès les années 1930 du
souhait de développer des véhicules simples et légers en
utilisant des pièces et modules issus de la construction
de camions et d’autocars. Peu après la fin de la seconde
guerre mondiale, l’administration qui devait devenir la
Bundesbahn se rendit compte que seule l’utilisation étendue
de tels autorails pouvait maintenir l’exploitation sur de
nombreuses lignes secondaires non rentables face à la con-
currence croissante de la route. En 1949, l’usine de wagons
Uerdingen se vit donc confier le soin de concevoir un tel
engin. Entre mars et août 1950, onze prototypes purent être
mis en service. Leur lien de parenté avec les autocars était
évident. Ils se caractérisaient en effet par un empattement
de 4500 mm, des tampons légers ainsi qu’un attelage de
camion. L’entraînement sur un essieu était assuré par un
moteur Büssing d’une puissance de 110 ch, monté sous le
plancher, via une transmission à six crans de marche.
Avec le VT 95 912 (futur VT 95 9112) suivit, en novembre
1950, le dernier véhicule de pré-série, qui joua surtout le rôle
de précurseur. Une autorisation spéciale du ministre des
transports permit d’allonger sur cet autorail l’empattement
à 6000 mm. L’allongement de la caisse du wagon permit
en outre une offre suffisante de places. Après des essais
approfondis, c’est toute une famille d’autorails qui vit le jour
dans les années 1950. A partir de 1952, une première série
de 60 unités des VT 95 à moteur unique sortit des usines.
Informatie van het voorbeeld:
Reeds in de jaren 30 ontstonden de eerste railbussen
vanuit de wens om lichte en probleemloze voertuigen
te ontwikkelen met gebruikmaking van onderdelen en
componenten uit de vrachtwagen- en autobusbouw. Kort
na het einde van de tweede wereldoorlog erkende de latere
Deutsche Bundesbahn dat alleen door een extensieve inzet
van dergelijke railbussen het bedrijf op veel economisch
onrendabele nevenbanen tegen de groeiende concurrentie
van de wegen was opgewassen. In 1949 kreeg daarom de
Waggonfabrik Uerdingen de opdracht om een dergelijk
voertuig te ontwikkelen.
Tussen maart en augustus 1950 konden elf prototypen in ge-
bruik worden genomen. De verwantschap met autobussen
was onmiskenbaar. Een wielbasis van 4.500 mm, lichte buf-
fers en een vrachtwagenkoppeling voor aanhangers waren
karakteristieke kenmerken. Een aandrijving van één as werd
verzorgd door een onder de vloer ingebouwde Büssing-
motor met een vermogen van 110 PK over een mechanische
zes-versnellingenbak.
Met de VT 95 912 (later VT 95 9112) volgde in november
1950 het laatste en vooral toonaangevende voertuig uit de
voorserie. Met bijzondere toestemming van de minister van
verkeer kon bij deze railbus de wielbasis worden vergroot
tot 6.000 mm. Dankzij de verlenging van de wagenkast was
nu ook voldoende plaats beschikbaar. Na een grondige test-
periode ontstond in de jaren 50 een hele familie van railbus-
sen. Een eerste serie van 60 eenheden van de eenmotorige
VT 95 rolde vanaf 1952 uit de fabriekshallen.
Summary of Contents for 22992
Page 1: ...D GB F USA NL Modell des Schienenbus Triebwagen VT 95 9 22992...
Page 2: ...2...
Page 29: ...29...
Page 30: ...30 7 1 4 9 m a r k l i n 40h...
Page 33: ...S DK Modell des Schienenbus Triebwagen VT 95 9 22992...
Page 34: ...2...
Page 59: ...27...
Page 60: ...28 7 1 4 9 m a r k l i n 40h...
Page 61: ...29...
Page 62: ...30...
Page 63: ...31...