NL
- 153 -
elkaar niet kruisen!
- Fixeer daarvoor de
parallelle begrenzingsdraden (18) samen met
dezelfde bevestigingshaken (14) op de grond
(afbeelding 6i).
•
De maairobot zal in het maaigebied over
de beide parallelle begrenzingsdraden (18)
rijden, maar aan enkel gelegde draden (18)
stoppen.
5.5.9 Hindernissen
•
Hindernissen met een hoogte van meer
dan 10 cm (afbeelding 6j)
Vaste hindernissen hoger dan 10 cm, bijv.
bomen, muren, hekken, tuinmeubels enz.,
worden herkend door de collisiesensoren.
Als de maairobot op een hindernis stuit,
dan stopt hij, schakelt het maaiwerk uit, rijdt
terug en draait, om het maaien in een andere
richting voort te zetten. Zachte, instabiele en
waardevolle hindernissen moeten worden
beschermd door een eiland van begrenzings-
draad.
•
Stenen en lage hindernissen
Stenen, rotsen en hindernissen lager dan 10
cm in het maaigebied moeten worden be-
schermd, aangezien de maairobot er anders
overheen kan rijden. Daardoor kan de maai-
robot beschadigd raken en blokkeren.
•
Bomen (afbeelding 6k)
Bomen worden door de maairobot bes-
chouwd als hindernissen. Als er echter boom-
wortels met een hoogte van minder dan 10
cm uit de grond steken, dan moet deze zone
worden beschermd. Dit voorkomt schade aan
de wortels en aan de maairobot. Houd tussen
de begrenzingsdraad (18) en de hindernis
een afstand van minstens 30 cm aan.
5.5.10 Hoofd- en nevenvlak (afbeelding 6l)
Met nevenvlak (B) wordt een werkterrein aange-
duid, dat niet rechtstreeks met het hoofdvlak (A),
bijv. via een gazon of een weg, is verbonden. Om
een apart nevenvlak (B) aan te leggen legt u de
begrenzingsdraad (18) van het hoofdvlak (A) naar
het nevenvlak (B) en weer terug. De begrenzings-
draad (18) naar het nevenvlak (B) toe en daarvan
weg moet parallel en erg dicht bij elkaar worden
gelegd.
- Opgelet! Begrenzingsdraden (18)
mogen elkaar niet kruisen! -
Fixeer daarvoor
de parallelle begrenzingsdraden (18) samen met
dezelfde bevestigingshaken (14) op de grond.
Om het nevenvlak (B) te kunnen maaien moet
u de maairobot met de hand daarnaartoe (B)
dragen. Start daar het gewenste maaiprogramma
en selecteer in het submenu ‘Nevenvlak’ (zie
‘Instellingen van de maairobot’). De maairobot zal
in het nevenvlak (B) niet proberen om de begren-
zingsdraad (18) te volgen in de richting van het
laadstation (19), wanneer de laadtoestand van de
accu laag is.
5.6 Verbinden van het laadstation
Sluit het leggen van de complete begrenzings-
draad (18) af, voordat u deze verbindt met het
laadstation. Laat aan beide uiteinden 1 m extra
begrenzingsdraad (18) over om latere aanpassin-
gen te kunnen uitvoeren.
Isoleer de begrenzingsdraad (18) aan de uitein-
den voor de aansluiting aan het laadstation (19)
met een isolatietang op een lengte van 10 tot 15
mm.
Trek de netstekker uit, voordat u de begrenzings-
draad (18) aansluit aan het laadstation (19). De
aan de voorkant van het laadstation (19) gelegde
begrenzingsdraad (18) moet via de kabelhouders
aan de onderkant van het station (19) naar achter
worden gelegd. Verbind deze begrenzingsdraad
(18) met de linker, zwarte aansluiting. Vervolgens
leidt u de achterste begrenzingsdraad (18) door
het gat (trekontlasting) in de buurt van de aans-
luiting en verbindt u deze met de rechter, rode
aansluiting (afbeelding 7a).
Opgelet! Begrenzingsdraden (18) mogen el-
kaar niet kruisen!
Maak vervolgens de verbinding met de stroom-
toevoer. De LED-indicatie (21) aan het laadstation
(19) moet na correcte installatie constant groen
branden. Wanneer de LED niet brandt, controleer
dan eerst de aansluitingen. Indien de LED welis-
waar brandt, maar niet constant groen, lees dan
de tabel ‘Indicatie laadstation en verhelpen van
fouten’ aan het einde van deze handleiding.
5.7 Inschakelen en controleren van de instal-
latie
Zodra de LED-indicatie (21) aan het laadstation
(19) groen brandt, is het maaigebied voorbereid
voor de maairobot. Controleer eerst of de beves-
tigingshaken (14) aan de begrenzingsdraad (18)
goed in de grond zijn geslagen. Zet de maairobot
ca. 3 m achter het laadstation (19) vóór de be-
grenzingsdraad (18). Daarbij moet de maairobot
in een hoek van 90° naar de begrenzingsdraad
(18) toegewend staan (afbeelding 7b). Schakel
de hoofdschakelaar (7) in (ON) (afbeelding 8).
Deblokkeer de maairobot met behulp van de PIN
(zie hoofdstuk ‘Blokkeerinrichting / PIN’). Druk op
de toets ‘MODE’ (52). Kies vervolgens met de na-
Anl_FREELEXO_LCD_BT_plus_SPK13.indb 153
Anl_FREELEXO_LCD_BT_plus_SPK13.indb 153
05.10.2022 11:11:08
05.10.2022 11:11:08