71
10. Invliegen van het model
Nadat u het zwaartepunt, de werking van de motor en de richting van de roerbewegingen gecontroleerd heeft, is uw model klaar voor de eerste vlucht. Door de
kleine wielen is een start alleen mogelijk op een zeer kort gemaaide graspiste of een verharde startbaan.
Wij adviseren om in ieder geval contact op te nemen met een ervaren modelpiloot of een modelbouwvereniging bij u in de buurt te zoeken wanneer u met het
invliegen van een vliegmodel niet vertrouwd bent.
a) Test van de reikwijdte
Vóór de eerste start moeten de vliegaccu en eventueel geplaatste zendaccu´s volgens de instructies van de fabrikant opgeladen worden.
Doe op het vliegterrein eerst een test van de reikwijdte van de afstandsbediening. Stel hiervoor de zender en vervolgens de ontvanger in werking. Controleer het
bereik volgens de instructies van de gebruiksaanwijzing van uw afstandsbediening. De zenderantenne moet bij 35/40MHz-afstandsbedieningen volledig
ingeschoven zijn en de ontvangstantenne, die aan het rompuiteinde (bij 35/40MHz-afstandsbedieningen) uitsteekt en tijdens het vliegen nagesleept wordt, mag
niet opgerold, omgebogen of zelfs afgesneden zijn.
b) De eerste start
Start het best bij de eerste start van een startbaan. Accelereer met het modelvliegtuig snel tot volgas en houd het met de zijroerfunctie in zijn baan. Hoe sneller
het model gaat, hoe minder uitslag ter correctie van de koers nodig is. Houd het model mogelijk in zijn baan en trekt dan voorzichtig aan het hoogteroer en stijg
in een vlakke hoek weg.
Onze tip: Om de vliegpositie van uw model nauwkeurig te kunnen zien, gaat u het beste met iets afstand achter uw model staan en kijkt u precies in de
vliegrichting van het startende model.
Bij een correcte montage zal het model met een vlakke hoek snel opstijgen. Probeer hierbij zo min mogelijk te sturen. Pas wanneer het model vanzelf zijn
vliegpositie verandert en bijv. een bocht vliegt, te snel stijgt of de neus naar beneden wil drukken, corrigeert u de vliegpositie met de noodzakelijke stuur-
commando’s. Voor de fijngevoelige correctie van de vliegpositie en voor doelgerichte richtingswijzigingen uit de normale vliegpositie zijn slechts kleine resp.
korte knuppelbewegingen bij de zender vereist.
Let op!
Let bij het vliegen altijd op een voldoende vliegsnelheid. Door te sterk aan de stuurknuppel van het hoogteroer te trekken wordt het model te
langzaam en kan over een draagvlak heen gaan kapsijzen.
Vlieg daarom in het begin met voldoende veiligheidshoogte om aan het besturingsgedrag van het model te kunnen wennen. Om ervoor te zorgen dat de eerste
landing ook probleemloos verloopt, dient u eerst meerdere keren op een veilige hoogte en ook tegen de wind in, door het verlagen van de vliegsnelheid
(motorvermogen verlagen) en gelijktijdig “hoogte houden” te proberen “het overtrekken” van het model uit te proberen.
Een tolvlucht (ook wel loslating van de overtreksnelheid) is een niet meer controleerbare vliegtoestand wegens onvoldoende luchtstroming en wordt gekenmerkt
door een zijwaarts overtrekken van een vleugel. Het overtrekken geeft dus de laagst mogelijke vliegsnelheid aan (met de wind mee en tegen de wind in) waarbij
het model door de nog aanwezige luchtstroming rondom de draagvlakken nog bestuurbaar is. Het behalen van deze grenssituatie is voor de latere landing een
waardevol kenmerk voor de keuze van de landingssnelheid.
Probeer echter niet te ver weg te vliegen om te allen tijde de vliegpositie duidelijk te kunnen beoordelen.
c) Intrimmen van het model
Wanneer uw model bij een rechte vlucht telkens naar één kant trekt, corrigeer dan met behulp van de trimming de noodzakelijke neutrale positie van de
betreffende roeren.
Vliegt u enkele ronden op een veilige hoogte om te wennen aan het stuurgedrag van het model.
Let op!
Laat het model niet te ver wegvliegen; let erop dat u ook steeds een voldoende vliegsnelheid aanhoudt.