56
ń
11 Flitssynchronisatie
11.1 Automatische sturing naar de flitssynchronisatietijd
Afhankelijk van de camera en de daarop ingestelde camerafunctie wordt, zodra
de flitser opgeladen is de belichtingstijd omgeschakeld naar de flitssynchronisa-
tietijd (zie de gebruiksaanwijzing van de camera).
Kortere tijden dan de flitssynchronisatietijd kunnen niet worden ingesteld, c.q.
worden naar de flitssynchronisatietijd omgeschakeld. Sommige camera’s hebben
een synchronisatiebereik van bijv. 1/30 s. tot 1/125 s. (zie de gebruiksaanwij-
zing van de camera). Welke synchronisatietijd de camera dan instelt hangt af
van de er op ingestelde functie, van de helderheid van de omgeving en van de
brandpuntsafstand van het gebruikte objectief.
Langere belichtingstijden dan de flitssynchronisatietijd kunnen, afhankelijk van de
camerafunctie en gekozen flitssynchronisatie (zie 7 en 11) wel worden gebruikt..
Bij camera’s met een centraalsluiter wordt niet automatisch naar de flits-
synchronisatietijd omgeschakeld. In die gevallen kan met alle belichtings-
tijden worden geflitst. Als u de volle energie van de flitser nodig heeft
kunt u beter geen kortere tijd dan 1/125 s. kiezen.
11.2 Normale synchronisatie
Bij de normale synchronisatie wordt de flits aan het begin van de belichtingstijd
ontstoken (= synchronisatie bij het opengaan van de sluiter). Deze normale syn-
chronisatie is de standaardfunctie en wordt door alle camera’s uitgevoerd. Hij is
geschikt voor de meeste flitsopnamen. De camera wordt, afhankelijk van de er
op ingestelde camerafunctie de ingestelde belichtingstijd naar de flitssynchroni-
satietijd omgeschakeld. Gebruikelijk zijn tijden tussen 1/30 s. en 1/125 s. (zie
de gebruiksaanwijzing van de camera). Op de flitser verschijnt er voor deze
functie geen aanduiding.
☞
11.3 Synchronisatie bij het dichtgaan van de sluiter (REAR)
Sommige camera’s bieden de mogelijkheid tot synchronisatie bij het dichtgaan
van de sluiter (REAR, 2nd curtain, SLOW2). Daarbij wordt de flits aan het einde
van de belichtingstijd ontstoken. Dit is vooral geschikt bij belichtingen met een
langere belichtingstijden (> 1/30 s.) en bewegende onderwerpen die een eigen
lichtbron voeren, omdat die bewegende onderwerpen dan een lichtstaart achter
zich trekken in plaats van - zoals bij synchronisatie bij het opengaan van de slui-
ter - voor zich opbouwen. Zo wordt bij bewegende lichtbronnen een ‘natuurlij-
ker’ weergave van de opnamesituatie verkregen! Afhankelijk van de er op inge-
stelde functie stelt de camera langere belichtingstijden in dan de
flitssynchronisatietijd.
Bij sommige camera’s is in bepaalde functies (bijv. bepaalde vari-, c.q. onder-
werpsprogramma’s of bij een functie met flits vooraf tegen het ‘rode ogen-effect’
de REAR-functie niet mogelijk. De REAR-functie kan dan niet worden gekozen,
c.q. wordt automatisch uitgeschakeld of niet uitgevoerd (zie de gebruiksaanwij-
zing van de camera).
De REAR-functie moet op de camera worden ingesteld (zie de gebruiksaanwij-
zing van de camera). Op de flitser wordt de REAR-functie niet aangegeven
11.4 Synchronisatie bij lange belichtingstijden (SLOW)
Bij de synchronisatie bij lange belichtingstijden SLOW komt de beeldachter-
grond bij een lage omgevingshelderheid beter uit. Dit wordt bereikt door belich-
tingstijden die aan de omgevingshelderheid zijn aangepast. Daarbij worden
door de camera automatisch belichtingstijden ingesteld die langer dan de flits-
synchronisatietijd zijn (bijv. belichtingstijden tot aan 30 seconden). Bij enkele
cameramodellen wordt de synchronisatie bij lange belichtingstijden in bepaalde
onderwerpsprogramma’s (bijv. het nachtopnameprogramma enz.) automatisch
geactiveerd, c.q. kan op de camera worden ingesteld (zie de gebruiksaanwij-
zing van de camera). Op de flitser hoeft niets te worden ingesteld en er ver-
schijnt ook gaan aanduiding voor deze functie.
707 47 0065.A1-48AF-1O Inh. 17.09.2007 13:58 Uhr Seite 56