61
11.0 FOUTUITLIJNING VASTSTELLEN
• De ATM-3 MAG NIET op een flensverbinding worden
bevestigd, als de foutuitlijning nog niet is vastgesteld.
• Elke tweede bout moet worden losgedraaid en ron-
dom de flens worden verwijderd. Ga verder met
deze procedure. De foutuitlijning openbaart zich
misschien pas als er nog maar een paar bouten zijn
overgebleven. Op dit punt wordt de richting van de
foutuitlijning duidelijk.
• Eenmaal aangesloten werkt de ATM-3 direct
tegengesteld aan de foutuitlijning waardoor de
verbinding weer in lijn komt te liggen.
• Voorbeeld: Foutuitlijning in verschillende richtingen
Als een flensverbinding wordt losgedraaid, kan deze
op elk punt of in elke richting langs de cirkelomtrek
onjuist uitgelijnd raken.
De ATM-3 moet worden aangesloten op het punt dat
het slechtst is uitgelijnd.
Het aansluitpunt wordt bepaald door de richting van
de foutuitlijning op het slechtst uitgelijnde punt,
d.w.z. X of Y.
Elk voorbeeld toont het punt waarop de ATM-3 moet
worden aangesloten.
Als om een bepaalde reden de aansluiting bij X of Y
onmogelijk is, kunnen er twee ATM-3's worden
gebruikt, zoals is afgebeeld in figuur 13, maar ze
mogen niet meer dan 45° van elkaar af liggen.
12.0 INSTALLATIE EN BEDIENING
1. Bepaal het slechtst uitgelijnde punt.
In het getoonde voorbeeld (figuur 14) bevinden de
slechtst uitgelijnde punten zich aan de boven of
onderzijde van de verbinding, zoals de pijlen
aangeven.
2. Breng de hefhaak van het gereedschap in het
boutgat op het slechtst uitgelijnde punt, zoals is
afgebeeld in stap 2 van figuur 15.
Y
X
Figuur 12
Y
X
MAX 45
°
Figuur 13
Figuur 14
SERIAL No: 0300
. .
.
.
.
.
.
.
.
Figuur 15
Y
X
Figuur 11
Y
X
Figuur 10
STAP 1
HET PROBLEEM
STAP 2
HET GEREEDSCHAP AANSLUITEN
Valarm
Houd het
gereedschap
omhoog met
de hefhaak
horizontaal
in het
boutgat.