
87
g6 alle overige symbolen, die voor de verschillende maateenheden staan:
AC
= wisselgrootte (DC = gelijkspanning)
MV
= Millivolt (exp. -3)
V
= Volt
MA
= Milliampère (exp. -3)
A
= Ampère
Hz
= Hertz
KHz
= Kilohertz (exp. 3)
MHz
= Megahertz (exp. 6)
K
q
= KiloOhm (exp. 3)
M_
= MegaOhm (exp. 6)
dB
= decibel
Uitvoeren van metingen
A spanningmeting
Let op!
Overschrijd in geen geval de max. toelaatbare ingangsgroottes!
Max. 1000 VDC resp. 750 VACrms.
Raak geen schakelingen of onderdelen van schakelingen aan, als
u daarin hogere spanningen dan 25 VACrms of 35 VDC meet.
Voor het meten van gelijk- of wisselspanningen handelt u als volgt:
1. Verbind het rode meetsnoer met de V/Ohm-bus en het zwarte meetsnoer met
de COM-bus.
2. Stel het gewenste spanningmeetbereik in op het toetsenblok „RANGE“. Bij geli-
jk- (=DCV) of TrueRMS-wisselspanningmeting (=ACV) staan er steeds 5 meet-
bereiken (200 mV - 2 - 20 - 200 - 2000 V) tot uw beschikking.
Let op!
De toets „2000“ is alleen toegestaan voor spanningmetingen tot
max. 1000 VDC resp. 750 VACrms.
Bij de wisselspanningmeting wordt op het middelste subdisplay bovendien de fre-
quentie en op het onderste subdisplay de decibel-waarde van de gemeten wissel-
spanning getoond. Voor de gelijkspanningmeting moet u letten op onderstaande
„Aanwijzingen!“.
86
en laagste ingestelde limietwaarde. De onderste limietwaarde wordt op het bovenste
kleine display getoond (LOW), de bovenste limietwaarde op het onderste kleine dis-
play (HIGH).
Om deze functie te activeren, drukt u zolang op de toets FUNC tot het symbool
„CMP“ in de bovenste rand van het display knippert. Druk nu eenmaal op de SET/R-
toets. Daarop knippert naast het bovenste kleine display het polariteits-symbool.
Druk nu op de toetsen UP en DOWN voor de instelling van de minimumwaarde
(onderste limietwaarde) met polariteit en gewicht. Na iedere verandering moet u een-
maal op de SET/R-toets drukken om de invoer te bevestigen en door te schakelen
naar de volgende digitale positie. Zodra de onderste limietwaarde (LOW) ingesteld is,
knippert naast het onderste kleine display het polariteits-symbool. Voer de instelling
van de bovenste limietwaarde net zo uit als de instelling van de onderste limietwaar-
de (met polarieit en de vijfcijferige meetwaarde). Nadat de vergelijkings-/limietwaar-
den ingesteld zijn, drukt u nogmaals op de toets SET/R. Nadat het meetbereik inge-
steld is (voor zover dat handmatig mogelijk is), is de vergelijkingsmeting (= Compari-
son = CMP) actief.
Om deze functie te verlaten, drukt u kort op de toets FUNC. Het terugzetten met
toets SET/R is eveneens mogelijk, ook tijdens de meting.
g) Display-weergave resp. symbolen voor de verschillende functies.
g1 Diodetest en doorgangscontrole
De waarde, die bij de diodetest getoond wordt, is de doorlaatspanning bij ca. 1 mA
teststroom. Het meetbereik bedraagt hier 0 tot ca. 2,0 V. Bij de doorgangsspanning
kunt u doorgangen van spanningloze leidingen, steekverbindingen of zekeringen
akoestisch en optisch (aanduiding van de meetwaarde, echter in mV) controleren.
Een akoestisch signaal klinkt bij weerstanden < 30Ohm.
g2 negatieve polariteit
Bij omgewisselde meetsnoeren resp. bij negatieve polariteit verschijnt er een „-“-
teken voor de meetwaarde.
g3 FREQ Frequentiemeting
Met deze functie zijn frequentiemetingen tot 20 MHz mogelijk.
g4 hFE transistortest
Bij de transistortest wordt de hfe-parameter gemeten.
g5 rDY = ready = logic-test
Met deze functie kunt u alle gebruikelijke logic-niveau’s meten en weergeven.