09/ 2019
BENNING CM E1
28
u op de FUNC-toets
9
tot de onderdisplay
A
verdwijnt.
Zodra de draaischakelaar op de
Ω
+ stand gezet wordt, vergelijkt de aardingsmeettang de afgelezen
waarde met de bovenste en onderste alarmdrempel.
Wanneer de afgelezen waarde de bovenste alarmdrempel overschrijdt, weerklinkt een pulserend geluids-
signaal en verschijnt het ‘HI--’-symbool.
Wanneer de afgelezen waarde tot onder de onderste alarmdrempel zakt, weerklinkt een pulserend geluids-
signaal en verschijnt het ‘LO--’-symbool.
Tip:
- Voor het deactiveren van de alarmdrempels kunt u de bovenste alarmdrempel (HI) op ‘OL’ en de
onderste alarmdrempel (LO) op ‘0’ zetten.
- De bovenste alarmdrempel (HI) kan niet lager zijn dan de onderste alarmdrempel (LO), en de onderste
alarmdrempel (LO) kan niet hoger zijn dan de bovenste alarmdrempel (HI).
- Bij een actieve datalogger is de akoestische alarmfunctie gedeactiveerd.
- De ingestelde alarmdrempels blijven van toepassing tot de volgende aanpassing.
5.3 Datalogfunctie
Dankzij de datalogfunctie kunnen een reeks metingen (Funktion
Ω/ Ω
), mA/ A) met een vooraf gedefini-
eerd meetinterval (bemonsteringssnelheid) automatisch en manueel bewaard worden. Het is mogelijk om
tot 116 meetwaarden op te slaan. Het meetinterval ligt tussen 1 s en 255 s. De meetwaarden kunnen op
een later tijdstip worden afgelezen van de display
4
.
5.3.1 Bemonsteringssnelheid afstellen
Druk meermaals op de FUNC-toets
9
tot het ‘SEC’-symbool in de onderdisplay
A
verschijnt. In de digitale
weergave
B
wordt de bemonsteringssnelheid in seconden weergegeven. Met een druk op de ▼-toets
6
en ▲-toets
8
kan de bemonsteringssnelheid bijgesteld worden, van 1 s tot 255 s. Met een lange druk op
de knop kunt u het instellen versnellen. Druk vervolgens meermaals op de FUNC-toets
9
tot de onder-
display
A
verdwijnt.
Tip:
Om slechts één meetwaarde te bewaren, kiest u voor een bemonsteringssnelheid van 0 s. Bij iedere druk
op de REC-toets
5
wordt de opeenvolgende meetwaarde in het interne geheugen getoond en verschijnt
het nummer van de geheugenlocatie kortstondig in de onderdisplay
A
.
5.3.2 Start en stop de datalogger
Met een druk op de REC-toets
5
activeert u de datalogger en verschijnt gelijktijdig het REC-symbool
J
in de digitale weergave
4
. De meetwaarden worden rekening houdend met de ingestelde bemonsterings-
snelheid opgeslagen in het interne geheugen.
De Datalogger wordt door het indrukken van de REC-toets
5
gestopt en stopt automatisch wanneer het
meetwaardegeheugen vol is. Het REC-symbool
J
in de digitale weergave
4
verdwijnt.
5.3.3 Meetwaarden laden
Druk meermaals op de FUNC-toets
9
tot het ‘NO.’-symbool
I
in de onderdisplay
4
verschijnt. Met een
druk op de ▼-toets
6
en ▲-toets
8
verschijnt het nummer van de geheugenlocatie op de onderdisplay
A
met de daarbij horende meetwaarde in de digitale weergave
B
.