69
2.1 VERWARMINGSRUIMTE
De verwarmingsruimte dient te vol-
doen aan alle eisen en normen voor
verwarmingsinstallaties die op vloeiba-
re brandstoffen werken.
2.2
AFMETINGEN VAN DE
VERWARMINGSRUIMTE
Zet het verwarmingslichaam op een
speciaal onderstel met een hoogte van
minimaal 10 cm. De ondergronden
waarop het lichaam steunt dienen een
afvoer mogelijk maken; hiervoor dienen
zo mogelijk ijzeren platen te worden
gebruikt. Tussen de wanden van de ver-
warmingsruimte en de ketel dient een
ruimte vrij te worden gelaten van ten
minste 0,60 m. Tussen de bovenkant
van de ketel en het plafond dient ten
minste 1 m te zitten. Voor ketels met
een ingebouwde boiler kan deze afstand
worden verlaagd tot 0,50 m (de hoogte
van de verwarmingsruimte mag hoe
dan ook niet lager zijn dan 2,5 m).
2.3
DE INSTALLATIE AANSLUITEN
Vóór u de hydraulische leidingen aan-
sluit, moet u controleren of de aanwij-
zingen van fig. 1 strikt zijn opgevolgd.
Aangezien deze aansluitingen gemak-
kelijk moeten kunnen worden gede-
monteerd gebruikt u bij voorkeur drie-
delige roterende koppelingen.
De installatie moet van het type zijn
met een dicht expansievat.
2.3.1 Aanbevolen
accessoires
(fig. 2)
Teneinde een juiste werking van de
ketel te garanderen is het noodzakelijk
plaatsen een voor 3 bar geijkte veilig-
heidsklep (14) en een watermeter voor
de controle van de druk van de installa-
tie (16). Daarnaast dient een voor 6
bar geijkte veiligheidsklep (7) te worden
geïnstalleerd op de koud water-aftvoer
van de boiler ter voorkoming van het
risico van breuk tengevolge van een
incidenteel verhoogde overdruk.
Voor het geval de veiligheidsklep open-
gaat, wordt meestalaangeraden om in
het warm water- circuit een expansie-
vat (15) van 5 liter te plaatsen met een
maximale druk van 8 bar. Het expan-
sievat dient te zijn voorzien van een
rubberen wand zoals voor voedingswa-
ren wordt gebruikt.
De verwarmingspomp (4) kan in plaats
van de aansluitstomp van 1” geïnstal-
leerd worden pos. 3 fig. 4/a (er wordt
geadviseerd om de pomp zonder lucht-
ontgasser WILO-YONOS PARA RS
15/6 RKC-KU te monteren).
2.3.2 De installatie vullen
Alvorens de ketel aan te sluiten is het
goed om water door de leidingen van
de installatie te laten stromen om
eventuele spaanresten en andere
afvalresten, die de goede werking van
de installatie kunnen hinderen, te ver-
wijderen.
Het vullen van de installatie moet lang-
zaam gebeuren, zodat de lucht kan ont-
snappen. Bij de installaties met een
gesloten circuit mag de voordruk van
het expansievat niet minder dan de sta-
tisch manometrische hoogte van de
installatie bedragen (bijv. voor 5 m
waterhoogte mag de voordruk van het
expansievat en de laaddruk van de
koude installatie niet minder dan de
minimumdruk van 0,5 bar bedragen).
2.3.3 Productie van warm water
In de warm water-stand blijft de laad-
pomp van de boiler in werking totdat
het warme water de met de aquastaat
van de boiler ingestelde temperatuur
heeft bereikt. Wanneer de pomp van
de boiler is gestopt, kan de pomp van
de verwarmingsinstallatie worden aan-
gezet (deze is overigens niet meegele-
verd), op voorwaarde dat de
zomer/winter schakelaar op de WIN-
TER stand staat en dat de kamerther-
mostaat warmte vraagt.
De ketel kan de gewenste hoeveel-
heid warm water alleen produceren
als alle lucht in de slang is afgevoerd
wanneer hij voor het eerst wordt aan-
gezet. Om deze handeling te vereen-
voudigen dient men de terugslagklep
(6 fig. 2) open te zetten door de
schroef in horizontale stand te zet-
ten. Zet de schroef in de oorspronke-
lijke stand terug wanneer het afvoe-
ren is voltooid.
De bereiding van het sanitaire warme
water wordt gewaarborgd door een
boiler van ROESTVAST STAAL AISI
316L, met een speciale spiraalvormige
warmtewisselaar van roestvast staal,
die voorzien is van een magnesiuma-
node ter bescherming van de boiler en
een inspectieflens voor de controle en
de reiniging.
2.3.4 Kenmerken van het
ketelvoedingswater
Om de vorming van ketelsteen ten
gevolge van kalkafzetting en beschadi-
gingen aan de warmtewisselaar van
het sanitaire water te voorkomen mag
het leidingwater geen hogere hardheid-
sgraad hebben dan 20°F.
In ieder geval is het verstandig om de
kenmerken van het water dat gebruikt
wordt te controleren en deugdelijke
waterontharders te installeren.
Om de vorming van ketelsteen of kalkaf-
zetting in de primaire warmtewisselaar
te voorkomen moet ook het leidingwa-
ter dat voor de verwarmingsinstallatie
gebruikt wordt in overeenstemming
met de norm UNI-CTI 8065 onthard
worden.
Het is absoluut noodzakelijk behandeld
water te gebruiken in de verwarming-
sinstallatie in de volgende gevallen:
– Grote installaties (grote waterin-
houd).
– Frequente watertoevoer, integratie
van installaties.
– Als de installatie geheel of gedeelte-
lijk moet worden geleegd.
2.4
ROOKGASAFVOER
2.4.1 Aansluiting op het rookkanaal
De schouw is heel belangrijk voor een
goede werking van de ketel; wanneer
deze niet goed functioneert, zal dit bij
het starten van de ketel problemen,
zoals vorming van roet, condensatie,
afzettingen opleveren.
De schoorsteen moet beantwoorden
aan de onderstaande vereisten. Hij
dient in het bijzonder:
– van luchtdicht materiaal te zijn
gemaakt en bestand te zijn tegen de
temperatuur van rook en condens;
– voldoende mechanische weerstand te
kunnen bieden en een gering warmte-
geleidingsvermogen te hebben;
– volledig dicht te zijn om te voorko-
men dat het rookkanaal afkoelt;
– zo veel mogelijk verticaal geplaatst
te zijn en aan het uiteinde dient een
statische aspirator te zijn voorzien
die voor een efficiënte en constante
afvoer van de verbrandingsproduc-
ten zorgt;
– teneinde te voorkomen dat de wind
rond het rookgat drukzones veroor-
zaakt die groter zijn dan de opwaart-
se druk van de verbrandingsgassen
is het noodzakelijk dat de opening
van het afvoerkanaal ten minste 0,4
m uitsteekt boven enige andere
2
INSTALLATIE